Gezangen mijner jeugd
(1968)–Jacobus Bellamy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gravure van Francina Baane door R. Vinkeles voor de
tweede druk van Gezangen Mijner Jeugd uit 1790
foto U.B. Nijmegen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Autograaf van gedicht nr. 22 uit Gezangen Mijner
Jeugd (Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelburg, hs. 2485).
foto U.B. Nijmegen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding1. Historische achtergrondToen de vierentwintigjarige Jacobus Bellamy half maart 1782 van Vlissingen naar Utrecht trok om daar de lang begeerde universitaire studie te beginnen, betekende dit ook voor zijn eigen gevoel de afsluiting van een levensperiode. Hij had een moeilijke tijd achter de rug: zorgelijk in materieel opzicht sedert de dood van zijn vader, die hem, nauwelijks vier jaar oud, met zijn moeder onbemiddeld achterliet; onaangenaam vanwege zijn gedwarsboomde liefde voor de Vlissingse Francina (‘Fransje’) Baane. Tot de gelukkigste herinneringen behoorden de uren, besteed aan het schrijven van poëzie: vaderlandslievende gezangen maar vooral liefdesgedichtjes op Francina, hierin Fillis genaamd. Het vertrek uit Vlissingen moet Bellamy een goede aanleiding hebben geschenen om ook zijn dichterlijke ontwikkeling tot op dat moment als een min of meer afgesloten fase te markeren. Immers, op doorreis naar Utrecht verblijft hij enkele dagen in Amsterdam om daar met Pieter den Hengst te onderhandelen over de uitgave van een bundel ‘Oden’ (zoals ze in de correspondentie genoemd worden) Ga naar voetnoot1), die hij met dit doel ter keuring achterlaat. Maar Den Hengst vindt de verzameling te omvangrijk en te weinig gevarieerd. Op zijn aandringen maakt Bellamy een nieuwe keus uit het oorspronkelijk manuscript. Hij voegt bovendien aan de minneversjes enkele gedichten ‘over eene andere stof’ Ga naar voetnoot2) toe. Het kiezen wordt hem vergemakkelijkt dank zij de hulp van een medestudent, Jan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Kleyn Ga naar voetnoot3), met wie Bellamy reeds in april 1782 vriendschap gesloten had. Kleyn was, zo niet in begaafdheid dan toch in literaire ontwikkeling, stellig de meerdere van zijn oudere vriend. Hij bezat een fijn muzikaal gehoor, was bevriend met Hieronijmus van Alphen en kende de nieuwe Duitse dichters zoals Gleim en Klopstock. Ook hield hij zich onder invloed van Van Alphen bezig met de theorie der letteren, terwijl hij tenslotte nog door de publikatie van een bundeltje anakreontische gedichten uit 1780 over enige auteurservaring beschikte. Kleyns advies moet dan ook voor Bellamy zwaar hebben gewogen. Zo verschijnt dan in juni 1782 anoniem Bellamy's eerste dichtbundel Gezangen Mijner Jeugd, waarbij de titel het retrospectieve karakter van deze verzameling duidelijk onderstreept. Het sober uitgevoerde boekje (prijs: f 1,-) bevat 57 gedichten uit de jaren 1779-1782, waarvan er zeven tevoren reeds in tijdschriften gepubliceerd waren (zie bijlage I). Van het oudere dichtwerk werd niets opgenomen. Bellamy zelf heeft in de voorrede tot zijn Gezangen van 1785, terugblikkend op zijn dichterlijke loopbaan, daarin drie fasen onderscheiden. Allereerst de classicistische periode, gekenmerkt door het streven naar een ‘hoogdravende’, ‘Godenvolle’ rijmkunst in de trant van Antonides, Jakob Zeeus, Arnold Hoogvliet en de dichtgenootschappers. Omstreeks 1779 echter distantieert hij zich opeens van deze retorisch-classicistische traditie: ‘'t Staat mij niet duidelijk meer voor, wat, of van wien, het geweest zij, doch dit weet ik, dat een zeker dichtstuk mijn' smaak eene geheele andere wending gegeven heeft. Losheid, waarheid, natuur, dit waren dingen, die ik reeds lang gevoeld, doch nu, voor de eerste maal, in een dichtstuk gezien | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
had. Van toen af beschaafde ik mijn' geest; dit voorbeeld hadt mij gezegt, dat men het waare, eenvouwige, gevoel der natuur, in zijne gedichten, mag en moet uitdrukken.’ Ga naar voetnoot4) ‘In dien tijd [aldus Bellamy] stelde ik de meesten dier kleine stukjes op, die ik, als mijne eerstelingen, der waereld heb medegedeeld.’ Ga naar voetnoot5) Het derde tijdvak, door hem ‘het gewigtigste en dierbaarste’ genoemd, omvat de Utrechtse jaren en wordt gekenmerkt door ‘eene sterkere neiging tot het sombere en ernstige’, Ga naar voetnoot6) dat de grondtoon van Bellamy's bundel Gezangen bepaalt. Merkwaardigerwijs rept Bellamy hier met geen woord over zijn patriottische verzen, voor het merendeel gebundeld als Vaderlandsche Gezangen van Zelandus (1783). Hoewel juist deze hem nog voor zijn vertrek naar Utrecht populariteit bezorgden, waardeerde Bellamy ze later, getuige zijn voorrede bij de herdruk van 1785, alleen nog maar om hun maatschappelijke functie. Intussen verdient het de aandacht, dat hij tijdens elk der genoemde perioden politieke verzen schreef, óók in zijn Vlissingse tijd. Maar hiervan werd niets opgenomen in de Gezangen Mijner Jeugd. Aldus weerspiegelt die eerste bundel slechts een bepaald facet van Bellamy's dichterschap uit een bepaalde periode; een dubbele beperking derhalve.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Samenstelling van de bundelOfschoon we van de meeste Gezangen Mijner Jeugd geen precieze datering kennen, staat wel vast dat ze niet chronologisch gerangschikt zijn. Het slotdicht is zelfs een van de oudste uit de hele verzameling. De vraag rijst, of er dan wellicht een ander kompositorisch principe - hetzij van thematische, hetzij van psychologische aard - te ontdekken valt. Weerspiegelt de bundel als geheel een bepaalde ontwikkeling in het gemoedsleven van de dichter? Het begin wekt inderdaad even de indruk van een zorgvuldige opbouw. Eerst geeft een aan Ovidius ontleend motto de grondtoon van deze gezangen aan: ‘Nobilitas sub amore jacet’ (= adeldom moet wijken voor liefde). Een tweede, eveneens latijns, motto specificeert de door Bellamy bezongen liefde als kuise min. Dan volgt het typografisch reeds van de overige gedichten onderscheiden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
opdrachtsvers Aan Fillis, waarin de erotische gevoelens opnieuw nader bepaald worden. We konstateren derhalve een ontwikkeling van het algemene naar het bijzondere. Het hierna komende Aan Mijne Lier sluit door zijn programmatisch karakter direkt aan bij motto's en dedikatie. Andermaal noemt Bellamy zijn liefde voor Fillis de enige inspiratiebron voor zijn poëzie: ‘Mijn Speeltuig, nu zult gij voordäan/Alleen ter eer van Fillis klinken’. Dit thema wordt overgenomen in het derde gedicht, Aan een' Wijsgeer, waar vs. 4 vv. het poëtisch gezichtsveld opnieuw inperken: ‘Ik zing alleen van Liefde,/Van Fillis vriendlijke oogjes,/ Van ted're minnekuschjes’. De nrs. 4 (Het Triumflied) en 5 (De Liefde) brengen ons even terug naar de algemene, objektieve sfeer, maar in nr. 6 (Mijn Lier) horen we weer het ons inmiddels al vertrouwde geluid: ‘Wis, mijn speeltuig heeft iets wonders!/Iets mij onbegrijplijks in,/Want het geeft geen zuivre toonen,/Dan voor Fillis en de min.’ Nu volgt een lange reeks op Fillis betrekking hebbende minnezangen die doorloopt tot nr. 49 (De Jongelingen), onderbroken slechts door nr. 31 (Aan Mijnen Vriend K ....) en nr. 46 (Waarom de Liefde geblind wordt). Het is wel op grond van deze verzen, dat Kleyn de Gezangen Mijner Jeugd eens Bellamy's ‘Phylliade’ noemde. Ga naar voetnoot7) Gewoonlijk komt de naam van het aanbeden meisje ook in die gedichten voor (uitzondering: nr. 14, 29, 32, 40, 45, 48). We kunnen niet anders dan konkluderen, dat Bellamy de eigenlijke Fillisgedichten bij elkaar heeft willen zetten. Binnen deze reeks valt maar sporadisch enige ordening waar te nemen. Ze begint in nr. 7 (Fillis) met een dichterlijke beschrijving van het meisje. Traditiegetrouw stelt Bellamy haar voor als even deugdzaam als schoon. Maar reeds in nr. 8 is sprake van haar naderend vertrek, dat met het volgend gedicht bittere realiteit wordt. Blijkens nr. 10 zijn dichter en geliefde nu ver van elkaar verwijderd. Het fraaie maangedicht dat hierbij aansluit (nr. 11), is vanuit dezelfde situatie gedacht. De dichter vraagt of de zuivre Nachtvorstin aan Fillis zijn tedere groet wil bieden, en hij verbeeldt zich dat het meisje voor hem een overeenkomstig verzoek doet. Ook verderop treffen we onder de aan Fillis gewijde verzen er een aantal die inhoudelijk een wat nauwer samenhang vertonen. Dat zijn de kus-dichten (nr. 18, 19, 20, 25, 26, 27, 28 en 34) waarover straks meer. Afgezien echter van deze kleine kus-cyclus (als die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
term geoorloofd is) en het begin tot aan nr. 12 vertoont de Filliade geen thematische structuur en laat zij evenmin iets zien van een psychische evolutie. De geringe variatie blijkt al aanstonds uit het veelvuldig gebruik van dezelfde titels: liefst negenmaal (Aan) Fillis, vijf keer Kuschje etc. Volgens de oorspronkelijke opzet zouden de Gezangen Mijner Jeugd helemaal unisono geklonken hebben. We zagen immers, hoe Bellamy pas naderhand enkele gedichten ‘over eene andere stof’ dan de bekoorlijkheden van Fillis heeft toegevoegd. Deze aanvullingen zijn soms gemakkelijk als zodanig te herkennen. Allereerst hoort hier natuurlijk toe het reeds genoemde gedicht aan Kleyn (nr. 31), alsmede de Klagt (nr. 41), waar op dezelfde Utrechtse vriend gezinspeeld wordt (dit vers attendeert er ons overigens op, dat niet alle Fillis-gedichten uit Gezangen Mijner Jeugd in Vlissingen geschreven zijn). Van latere datum zijn ook enkele gedichten die na de Filliade een plaats in de bundel gekregen hebben, namelijk De Jongelingen (nr. 49) met zijn evokatie van het studentikoos samenzijn; en vervolgens een drietal samenhangende gedichten, die door hun akelig gemoraliseer in deze bundel lelijk uit de toon vallen. Het zijn de nrs. 51 (Aan de Meisjes), 52 (Aan de Jongelingen) en 53 (Zang van Vaderlandsche Meisjes). Over zes gedichten behoeft dus geen twijfel te bestaan. Nu is het opvallend dat, terwijl de Gezangen Mijner Jeugd in meerderheid luchtige rokoko-versjes zijn, deze zes alle een duidelijk preromantische sensibiliteit verraden. Dit wettigt de onderstelling, dat ook enkele andere geestverwante gedichten, met name Het Lenteweder (nr. 14) en Aan de Maane (nr. 40), van latere datum zijn dan de rest. Verder dan een vermoeden mogen we echter niet gaan. Tenslotte was Bellamy reeds in Vlissingen omstreeks 1780 enigermate in aanraking gekomen met de preromantische gevoelswereld (Young, Lavater). Fransje en hij wandelden daar over een Feithiaans kerkhof Ga naar voetnoot8). Toch komt dit nieuwe sentiment pas tot volle ontwikkeling in de Utrechtse periode. Samenvattend krijgen we nu het volgende beeld. Gezangen Mijner Jeugd bestaat hoofdzakelijk uit gedichten betrekking hebbend op Fillis. We kunnen daarbij onderscheid maken tussen de nrs. 1 t/m 6 die een inleidend, programmatisch karakter dragen, en de eigenlijke Filliade (nr. 7 t/m 48). De bundel wordt besloten door negen niet met Fillis in verband staande verzen, waarvan minstens vier latere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aanvullingen op de oorspronkelijk geplande uitgave. Omwille van de variatie heeft Bellamy ook tussen de Fillis-gedichten enkele andersoortige verzen geplaatst. De Filliade is wel een samenhangende reeks maar geen cyclus; daarvoor ontbreekt het haar aan thematische ontwikkeling. Voor een meer gedetailleerd overzicht raadplege men bijlage I. In de tweede bijlage vindt men een opgave van die Fillis-gedichten uit de periode 1779-1782, welke niet voor bundeling in Gezangen Mijner Jeugd in aanmerking kwamen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Gezangen mijner jeugd en de literaire traditieJammer genoeg heeft Bellamy nooit precies verteld, wèlk dichtstuk bij hem die smaakverandering teweegbracht, waarvan de Gezangen Mijner Jeugd de neerslag vormden. Gezien het karakter van deze bundel lijkt echter de onderstelling gewettigd, dat hij op een of ander anakreontisch gedicht doelde. De jonge zeeuwse dichter toont zich in zijn vroegste bundel aan vele literaire voorgangers schatplichtig, maar aan niemand duidelijker dan aan Anakreon van Teos (6e eeuw v. Chr.) Ga naar voetnoot9). Overigens heeft Bellamy diens werk nooit in het origineel gelezen. Zelfs heeft hij, gelijk al zijn tijdgenoten, nimmer een juiste voorstelling bezeten van het werk van de griekse dichter. Want het zestigtal lierzangen dat sedert de uitgave te Parijs in 1554 door Henrij Estienne (= Stephanus) op naam van Anakreon stond, was in werkelijkheid het produkt van diverse laat-klassieke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
navolgers Ga naar voetnoot10). Stephanus baseerde zich op de z.g. Palatijnse Anthologie, een codex uit de 10e eeuw, waarin die zestig liederen als aanhangsel onder de misleidende titel Drinkliederen van Anakreon waren opgenomen. Als zodanig verwierven ze, mede dank zij hun gemakkelijke verstaanbaarheid, via allerlei vertalingen en bewerkingen reeds in de renaissance een zekere faam. Toen men in de 19e eeuw scherper onderscheid ging maken tussen de (weinige) fragmenten van de echte Anakreon en de verkeerdelijk aan hem toegeschreven anakreontea, had dit tevens een heftige veroordeling van laatstgenoemde kategorie tot gevolg. Voor kritici als J. Vürtheim Ga naar voetnoot11), W.E.J. Kuiper Ga naar voetnoot12) en Albin Lesky Ga naar voetnoot13) vormen de anakreontea slechts een slap aftreksel van de pittige, hoogstpersoonlijke poëzie van Anakreon. Hiertegenover staat het aanzienlijk genuanceerder oordeel van andere klassici als B.A. van Groningen Ga naar voetnoot14) en J.D. Meerwaldt Ga naar voetnoot15) die, niet blind voor de zwakke kanten van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
anakreontea, daaronder toch ‘juweeltjes van speelsheid en verfijning’ opmerken. Voor ons doet de authentieke Anakreon nu minder terzake, aangezien het steeds de laat-klassieke navolgers zijn waar de 18e-eeuwse dichters op teruggrijpen. Deze anakreontea vertonen in formeel opzicht de volgende kenmerken: 1) korte versregels, de katalektische jambische of de anaklastische ionische dimeter: of ; 2) rijmloosheid; 3) relatief kort gedicht zonder strofische geleding; 4) samengaan van naïveteit en raffinement in het taalgebruik.Inhoudelijk treft ons: 1) de vrij beperkte thematiek van ‘Wein, Weib und Gesang’ Ga naar voetnoot16); 2) de luchtige, soms frivole toon; 3) het anekdotisch karakter, vaak met een pointe aan het slot; 4) een stereotiep arkadisch decor als locus amoenus, waar de Gratiën graag vertoeven Ga naar voetnoot17) en de met pijl en boog gewapende Cupido zijn jachtterrein vindt. Vertalingen, bewerkingen of navolgingen van de anakreontea komen we reeds in onze 17e-eeuwse poëzie tegen, bijv. in Jan Luikens Duitse Lier Ga naar voetnoot18) van 1671. Verder, gedurende de 18e eeuw Ga naar voetnoot19), bij zo verschillende dichters als Jacob Campo Weyerman, Jan Baptist Wellekens, Pieter Vlaming, Kornelis Zweerts, Jacob Elias en Theodoor van Snakenburg, alsook in diverse liedboekjes uit die tijd. Er bestaat derhalve weinig reden om de term anakreontisch te reserveren voor de generatie van Bellamy, of ruimer, voor het rococo, ook al bezit dit een bijzondere affiniteit tot het anakreontische genre. Toch beschouwt Alfred Anger de anakreontiek van het (duitse) rococo (sedert 1740) op overtuigende gronden als een zelfstandig verschijnsel. Voor zover de anakreontiek van het barok meer is dan ‘akademische Übersetzungsübung am antiken Stilmuster oder artistische Formspielerei, erwächst ihre Weltlust auf dem dunklen Grunde eines bedrückenden Vergänglichkeitsbewusstseins. (......) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In der Anakreontik des 18. Jhs. hingegen entspannt sich das Carpe-Diem-Motiv wieder zu einer rein innerweltlichen, eudämonistischen Klugheitsmaxime. Nicht die Furcht vor dem alles vernichtenden, alles entwertenden Tod, sondern der weise Gedanke an das Nachlassen der Genussfähigkeit im Alter fordert uns auf, unsere Jugend zu nutzen und die Welt zu geniessen. (......) Die Anakreontik des Rokoko ist ein heiteres und gelöstes Bekenntnis zur irdischen Glückseligkeit, zu den Freuden dieser Welt.’ Voor de rococo-dichters krijgt Anakreon een veel diepere betekenis dan die van literair voorbeeld, stijlmodel. Hij wordt ‘Sinnbild einer neuen eudämonistischen und epikureischen Lebenshaltung, zum Inbegriff eines neuen Weltgefühls. Hinzukommt, dass sich in den Ausdruck dieses neuen Lebensgefühls schon empfindsame Züge einmischen. Es sind vor allem neue seelische Töne, die die Anakreontik des deutschen Rokoko von Anfang an auszeichnen.’ Ga naar voetnoot20) De door Anger gegeven karakteristiek heeft vooral betrekking op een in onderlinge vriendschap verbonden dichtersgroep uit Halle: Johann Wilhelm Gleim (1719-1803), Johann Peter Uz (1720-1796) en Johann Nikolaus Götz (1721-1781). Ook in Hamburg en Leipzig vormen zich kleine cenakels rond figuren als Friedrich von Hagedorn, die de anakreontische ode weldra tot modevorm bij uitstek maken. Van Gleims leerlingen verdient Karl Wilhelm Ramler speciale vermelding, omdat hij hier te lande veel gelezen werd. Gleims Versuch in Scherzhaften Liedern und Lieder (1744/45) Ga naar voetnoot21), het eerste hoogtepunt van de duitse rococo-anakreontiek, manifesteert reeds vanaf de beginregel die kleinburgerlijke, naar het sentimentele neigende genotzucht, waar de dichter van Teos zogenaamd het voorbeeld van gegeven had: ‘Anakreon, mein Lehrer,/Singt nur von Wein und Liebe’ Ga naar voetnoot22). Halle gold als een bolwerk van het duitse piëtisme, hetgeen de Anakreontiker van de weeromstuit dikwijls tot uitdagend paganisme verleidde. Zo in Gleims An Herrn XXX: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ich trink, ich lieb, ich lache,
Indem sich Herrenhuter
Zu Tode Beten,
Ich trink, ich lieb, ich lache,
Wann Priester schimpfen.’
Ga naar voetnoot23)
Bijna vijfendertig jaar na Gleims Versuch konstateren we in Nederland een verhevigde belangstelling voor het anakreontische genre, getuige het volgende overzicht waarin uitsluitend gebundelde publikaties, geen bijdragen aan tijdschriften, vermeld worden:
Met uitzondering echter van Kinkers bundel, die duidelijk bij Bellamy's Gezangen Mijner Jeugd aansluit, staan al deze werken min of meer op zichzelf en wijken onderling sterk af. Er is geen sprake van een groep geestverwante Anakreontiker, gelijk in Duitsland het geval was. Pas wanneer Bellamy in Utrecht het middelpunt wordt van enkele ‘genialische vrienden’ ontstaat iets dat, onder de nodige restriktie, vergelijkbaar is met de kring om Gleim Ga naar voetnoot24). We dienen daarom bij het onderzoek naar het anakreontische gehalte van de Gezangen Mijner Jeugd vooral te letten op de gemeenschappelijke bron(nen), waar de hierboven genoemde nederlandse dichters uit geput hebben: pseudo-Anakreon, Horatius, Catullus, de duitse | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Anakreontiker; in mindere mate ook de franse poésie fugitive et légère (Gresset, Piron, Voltaire e.d.). Uiterlijk kenmerkt Bellamy's eerste bundel zich onmiddellijk als anakreontisch. Van de 57 gedichten zijn er 28 rijmloos; acht hebben alleen eindrijm in de even regels. De verzen bestaan vrijwel steeds uit 3 à 4 jamben of trocheeën. Lange versregels vinden we alleen in nr. 12 (alexandrijn), 16 (zeven trocheeën) en 19 (zeven à acht trocheeën). Nr. 37 is in metrisch opzicht een uitzonderlijk geval, omdat Bellamy hier een zuiver anakreontische maat gebruikt. Ga naar voetnoot25) Verder blijken liefst 36 gedichten zonder strofische geleding.Ook op het gebied van de motieven en stoffering is heel wat dat ons aan de anakreontea herinnert Ga naar voetnoot26): allereerst het loze minnegodje Cupido, steeds gereed om onheil te stichten (nr. 6, 17, 22, 23, 32, 46, 54) en de drie Gratiën in nr. 35; voorts het motief van de weerbarstige lier die niet van krijg maar enkel van liefde wil zingen (nr. 32, 46); verheerlijking van wijn, al dan niet in kombinatie met liefde (nr. 38, 49, 50); grijsaardsliefde (nr. 22) en het motief van de door bloemen of lover bekranste kruin (nr. 2, 36, 44). Natuurlijk hoort hier tevens bij de schalkse, dartele toon van zo menig gedicht, bijv. nr. 57: Het gebrek in Chloris met zijn verrassende pointe. Sommige anakreontische motieven zijn gemeengoed geworden in de europese literatuur, doordat klassieke dichters als Catullus en Horatius ze veelvuldig hebben gebruikt of nader uitgewerkt. Dat geldt bijv. voor een zo algemeen verbreid thema als het verkiezen van mintriomf boven krijgsroem, in het algemeen trouwens de tegenstelling Mars - Venus. Het bezit van zijn geliefde is de dichter meer waard dan rijkdom of aanzien, meer zelfs dan geleerdheid. We vinden al deze gedachten verenigd in Bellamy's gedicht Mijn Wensch (nr. 44): ‘Ik haat den krijg. Het dol geweld/Van Mavors kan mij niet behaagen’ en in Het Wijsgeerig Antwoord (nr. 47). Horatiaans is vooral (ook al bevatten de lierzangen van pseudo-Anakreon een aanzet van het motief) de telkens terugkerende bespotting van de ‘stugge’, gevoelsarme filosoof, die tegen de natuur zondigt door het in ieder mens levende liefdessentiment te onderdrukken. In het werk van duitse rococo-dichters als Wieland en Uz | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moet de pedante stoïcijn, trots ‘auf sein gefrornes Blut’ Ga naar voetnoot27), het voortdurend ontgelden. Doris Fulda Merrifield toonde onlangs met vele voorbeelden aan, hoe de lievelingsdichter van de 18e eeuw, Horatius, krachtig voedsel gegeven heeft aan deze kritiek op de leer van de stoa, ‘denn dieser macht sich in seinen Satiren [Liber I, 3; Liber II, 3] wiederholt über die stoischen Prediger seiner Zeit lustig.’ Ga naar voetnoot28) Vanuit ditzelfde gezichtspunt drijft Bellamy in zijn Gezangen Mijner Jeugd met hen de spot. In nr. 3 wordt de ‘stugge Wijsgeer’ tamelijk bits de mond gesnoerd: ‘Zwijg stil, gij stugge Wijsgeer,/Natuur gaf u geen harte,/Gij kent geen zoete liefde.’ In nr. 54 horen we de grootspraak van de de liefde versmadende Lyzander. Maar Chloë is vastbesloten hem tot haar liefdesslaaf te maken, ‘Al was hij Diogenes!’ Ook elders wijst de minnedichter Bellamy de weg die ‘afgetrokken’ filosofen hem voorhouden resoluut van de hand (cf. nr. 42). Ga naar voetnoot29) Bij De Vergeefsche Proefneeming (nr. 20) ligt de satire op een wat subtieler niveau, doordat hier de stijl van de wijsgerige verhandeling in de taal van het gedicht zelf wordt geparodieerd: ‘Misschien, dat wy het wezen,/ Als ook den aart der kuschjes,/ Door dadelijke proeven,/Wel min of meer ontdekken.’
Het bovenstaande moge voldoende zijn geweest om het anakreontisch karakter van Bellamy's dichtbundel aan te tonen. Dat enkele uit de anakreontea bekende motieven ontbreken - bijv. de erotische droomfantasie, eventueel met het ontgoochelend ontwaken Ga naar voetnoot30) - doet aan deze konstatering nauwelijks iets af. Toch zijn daarmee de Gezangen Mijner Jeugd nog slechts ten dele getypeerd. Want in menig opzicht wijkt Bellamy sterk af van, ja gaat hij zelfs lijnrecht in tegen de ‘normen’ van het anakreontische genre. De lierzangen van pseudo-Anakreon bezingen wel de liefde maar nooit de geliefde, zo zou men met enige overdrijving kunnen zeggen. Dit geldt in versterkte mate voor de rococo-anakreontiek. Daar is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nergens sprake van een hartstochtelijke, exclusieve gerichtheid op één enkele vrouw. In plaats daarvan treedt de galante flirt, een koket spel van aantrekken en afstoten waaraan iedere passie vreemd blijft. Illustratief in dit verband is Gleims Versuch in Scherzhaften Liedern und Lieder. De vrouw heet hier, nog wel bij monde van Jupiter, ‘Ein artig Ding zum Zeitvertreib,/Das mit dem Manne scherz' und spreche!’ Ga naar voetnoot31) Liefde betekent voor Gleim alleen vrije liefde. Immers: ‘Der allerwürdigste Genuss,/Ein süsser und verschwiegner Kuss/ Wird bitter durch das Wörtlein: Muss.’ Ga naar voetnoot32) In zijn erotische fantasieën kent hij dan ook geen enkele beperking: ‘Mir deucht, so oft ich schlafe,/ Schlaf ich bei lauter Mädchen’ Ga naar voetnoot33). Zijn Doris moge hem sultane favorite zijn, liefst wenst hij zich ‘Lauter zärtliche Blondinen,/Lauter willige Brunetten’. Ga naar voetnoot34) Dezelfde ongebreidelde sensualiteit spreekt uit Gleims gedicht Amor im Garten: ‘Ich träumte von der Liebe,/Ich träumte von Dorinden,/ Von vielen andern Schönen,/ Und von der lieben Venus.’ Ga naar voetnoot35) Men behoeft nog niet zo heel erg vertrouwd te zijn met Bellamy's Gezangen Mijner Jeugd om te beseffen, dat hieraan een andersoortige liefde ten grondslag ligt dan de anakreontische Muze gewoon is te bezingen. Zeker, ook de zeeuwse dichter blijkt geenszins afkerig van de sensuele liefdesstrategie. Ik hoef maar te wijzen op het dartele Aan Dezelve (nr. 25), waar de minnaar zijn geliefde aanraadt hem ‘minzaam’ af te weren: ‘Dan zal mijn liefdevlam, bij 't deinzende vermaak,/Ten hoogsten toppunt steig'ren.’ Niettemin, voor Bellamy bestaat er maar één vrouw, zijn Fillis wier bekoorlijkheden hij niet moe wordt te verheerlijken, om wier gunst hij telkens smeekt, die hem afwisselend zielsgelukkig of diepbedroefd maakt. Het opdrachtsvers huldigt haar als de ‘waare Zanggodin’ en inspiratrice van de daarop volgende gezangen. In 37 gedichten wordt de aanbedene bij haar naam genoemd. De Fillis-cultus vormt het bindend sentiment in deze bundel, door J.P. Kleyn eens, gelijk we zagen, Bellamy's ‘Phylliade’ genoemd. Het zijn allemaal kenmerken die we gewoon zijn als petrarkistisch aan te duiden. En inderdaad, naast Anakreon is het vooral de minnedichter Petrarca en diens navolgers bij wie Bellamy in zijn Gezangen Mijner Jeugd geborgd heeft. Opnieuw valt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te wijzen op een aantal motieven, beelden en uitdrukkingen: de voorstelling van het oog der geliefde als inspiratiebron voor de dichter (nr. 1), het triomfmotief (nr. 4, 54), het beeld van de treurende nachtegaal dat de preromantici met graagte overnemen (nr. 15), de neo-platoonse gedachte volgens welke bij het kussen de ziel van de minnaar overgaat in het lichaam van de geliefde (nr. 18, 27). De precieze herkomst van dergelijke motieven is moeilijk na te gaan. Alleen reeds bij Hooft of bij zijn geliefde Poot kon Bellamy talrijke voorbeelden aantreffen. Overigens beperkt de overeenkomst zich niet tot thematische of stilistische parallellen. Bellamy voelde zich in diepere zin aan Petrarca verwant Ga naar voetnoot36). In een brief van augustus 1781 schreef hij aan Francina Baane: ‘Zekerlijk moet ik uw afbeelding bezitten, gij moet uitgebeeld worden in 't wit; met een blaauw lint en een papier in de hand. Laten wij zijn als Petrarcha en Laura.’ Ga naar voetnoot37) Intussen moet zijn kennis van Petrarca's Canzoniere nog veel geringer zijn geweest dan met de griekse anakreontea het geval was. Italiaans heeft Bellamy nooit geleerd. Aan rechtstreekse invloed hoeft men dus niet te denken. Bellamy's vriend W.A. Ockerse konstateert in een beschouwing over de Gezangen Mijner Jeugd slechts een over de eeuwen heenreikende affiniteit, inzoverre deze poëzie de ‘wegsleepende tederheid’ van de italiaanse minnedichter in herinnering roept. Ga naar voetnoot38) Men kan zich best voorstellen, dat Bellamy's Utrechtse vrienden hem boven Gleim stelden. Ga naar voetnoot39) In feite liggen de overeenkomsten met de duitse Anakreon aan de oppervlakte; zij raken niet de kern van zijn dichterschap. Zelf heeft Bellamy altijd ontkend bij zijn Gezangen Mijner Jeugd op enigerlei wijze beïnvloed te zijn. ‘Men dagt’, schrijft hij in de brief aan Kleyn die als voorrede tot zijn Gezangen van 1785 dient, ‘dat ik mij, bij het opstellen dezer stukjes, GLEIM tot een model had voorgesteld; schoon ik in dien tijd GLEIM | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noch iemant der hoogduitsche dichteren kende. ANACREON kende ik bij naam, en ik wist dat hij van de liefde gezongen hadt; doch van zijne liederen was mij niets voor de oogen gekomen, dan een enkel verrijmd stukje.’ Ga naar voetnoot40) Dat moge overdreven zijn; waar blijft, dat voor geen enkel gedicht uit deze bundel rechtstreekse invloed van Gleim aanwijsbaar is. Ga naar voetnoot41)
Met de anakreontea en de petrarkistische liefdeslyriek zijn nog niet alle invloedsferen die op de voorstellingswereld van de Gezangen Mijner Jeugd hebben ingewerkt, aangeduid. De bundel vertoont ook overeenkomst met de neo-latijnse Basia-literatuur. Daarop attenderen ons reeds de titels van een vijftal gedichten (nr. 19, 26, 27, 28, 34), die samen met nr. 18, 20 en 25 een thematisch samenhangende reeks vormen, de eerder genoemde kus-cyclus. Het grote voorbeeld voor dergelijke kusdichten leverde de 16e-eeuwse nederlandse dichter Jan Nicolai Everaerts, beter bekend als Janus Secundus (1511-1536). Ga naar voetnoot42) Hij heeft geen omvangrijk oeuvre nagelaten, maar zijn invloed op de europese literatuur is naar verhouding ongemeen groot geweest. Een hartstochtelijke liefde voor een spaanse courtisane die hij in 1534 aan het hof van Karel V te Madrid had leren kennen, inspireerde hem niet alleen tot het schrijven van het tweede Boek van zijn Elegieën maar ook tot een reeks van negentien Basia (‘Kusjes’), waarin hij de aantrekkingskracht van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Neaera's mondje bezingt. Als een insekt om een kaarsvlam cirkelen zijn zinnen om het begeerde objekt, dat hem tegelijk verrukt en dol maakt. De ongeremde sensualiteit zou de lezer op de duur stellig gaan tegenstaan, indien Secundus zijn beperkte thema niet, bij telkens wisselend metrum, op geestrijke wijze had weten te variëren, daarbij gebruik makend van ,kus'-motieven uit de minnelyriek van Catullus en Propertius. Ga naar voetnoot43) De negentien Basia vormen een nauw samenhangende cyclus, terwijl toch elk gedicht afzonderlijke beschouwing verdraagt. In alle Kusjes wordt iemand of iets toegesproken: In I zijn dat de kussen zelf, in XIX (een echt anakreontisch gedicht) de bijen; de overige zijn gericht tot de geliefde (met uitzondering van XII, waar de dichter zich tot de preutse vrouwen wendt die hem zijn passie verwijten). De Basia van Janus Secundus gelden algemeen als het hoogtepunt van onze neo-latijnse lyriek. Ze zijn dan ook talrijke malen uitgegeven, vertaald (bijv. door Jan van der Does, Jan van Hout en Jacob Westerbaen) of nagevolgd. Hun invloed op de renaissancistische literatuur, met name op de Pléiade, is aanzienlijk. Aan het begin van de 18e eeuw echter is de inspirerende werking van Secundus' Basia sterk verminderd. Scheltema kon in onze letterkunde uit die periode slechts twee dichtstukken ‘met zekerheid’ aanwijzen, waarvoor ze het model hebben geleverd, namelijk een vers van Joan van Broekhuizen en een vertaling van Basium VI door Johan Meerman (1753-1815). Hem is evenwel de doorwerking van Secundus op de Gezangen Mijner Jeugd ontgaan, terwijl hij ook nog had kunnen wijzen op Kinker, die in het voetspoor van Bellamy enkele kus-dichten opnam in zijn bundel Mijne minderjaarige Zangster van 1785. Maar wat meer zegt dan zulke feitelijke gegevens, dat is de nieuwe waardering die vooral in Duitsland voor Secundus ontstaat. Niemand minder dan Goethe heeft in zijn gedicht An den Geist des Johannes Secundus Ga naar voetnoot44) zijn verplichtingen tegenover de 16e-eeuwse voorganger erkend. Diens ‘O vis superba formae’ (‘O wond're macht der schoonheid’) Ga naar voetnoot45) was voor Goethe een diepzinnig woord, aanduiding | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
immers van een nieuw schoonheidsbesef. De poëzie van Secundus appelleerde in menig opzicht aan de laat-18e-eeuwse smaak: als direkte gemoedsuitspraak zonder stichtelijke of moraliserende bijbedoeling, bovenal door de sympathetische beleving van de natuur die zo tot landschap van de ziel werd. Jacobus Bellamy moet al vroeg, zij het oppervlakkig, kennis hebben genomen van het werk van Janus Secundus, want nog vóór 1777 spreekt hij in een jeugdvers van ‘secundes vlugge geest’. Ga naar voetnoot46) Enige jaren later, toen hij latijn ging leren, heeft hij de Elegieën en de Basia zeker in de oorspronkelijke tekst kunnen lezen. Een onderzoek naar eventuele invloed of verwantschap is nooit ingesteld en wordt trouwens bemoeilijkt, doordat de neo-latijnse poëzie van Secundus met haar precieuze vernuftspelingen zoveel raakpunten vertoont met het petrarkisme in de landstalen. Ga naar voetnoot47) Toch kunnen we wel met enige waarschijnlijkheid enkele motieven in de Gezangen Mijner Jeugd aanwijzen die op Secundus teruggaan. Opvallend is reeds dat de meeste kus-dichten van Bellamy aansprekingen zijn tot Fillis (uitzondering: nr. 20 en 26 die een dialoog-karakter hebben). J. Hoeksma heeft verder in zijn dissertatie al gewezen op de overeenkomst tussen Basium IX en Bellamy's Aan Dezelve. Ga naar voetnoot48) Evidenter nog dunkt me de parallellie tussen de tweede elegie uit Secundus' cyclus Julia (Liber primus elegiarum) en Mijn geboortedag (nr. 22). In beide gedichten verschijnt het liefdesgodje onmiddellijk na de geboorte bij de wieg om het kind tot zanger van de liefde te wijden. In nr. 19 en 36 vinden we het uit Basium VII en IX bekende motief ‘mille basia’ (‘duizend kusjes’) terug, Ga naar voetnoot49) dat eerder al door Catullus werd gebruikt. Juist als Secundus noemt Bellamy zijn lief bij voorkeur ‘mijn leven’, Ga naar voetnoot50) terwijl de formele gelijkenis tussen de meeste Gezangen Mijner Jeugd en Basium VII, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VIII met hun korte versregels en overdadige herhalingen Ga naar voetnoot51) zich sterk aan ons opdringt. Het zijn niet deze punten van overeenkomst ieder voor zich, maar het is de convergentie van overeenkomstigheden die invloed van Secundus op Gezangen Mijner Jeugd aannemelijk maakt. Toch verraadt Bellamy, anders dan Goethe, weinig congenialiteit met de geest der Basia. In Aan Fillis (nr. 13) trekt hij zelf een vergelijking: ‘Laat vrij Neaera's lief gezigt,/Secundus stof tot zingen geeven,/Daar, in zijn lagchend minnedicht,/De zoete kuschjes kleeven’. Maar alleen dit citaat bewijst reeds, dat Bellamy slechts één bepaald aspect van de Basia: het dartele, speelse heeft onderkend. Hoe steekt echter de in deze cyclus weliswaar maar als ondertoon aanwezige - elders, in de Elegieën, duidelijker voelbare - demonie, het duistere instinkt van de eros, af tegen de zoveel sentimentelere liefde uit Gezangen Mijner Jeugd! De ‘tedre’ Fillis met haar ‘deugdzaam hart’ mag zeker niet op een lijn gesteld worden met de lichtzinnige maar goddelijke Neaera. Bellamy onderscheidt zich wezenlijk van Secundus door het in enkele gedichten doorbrekende pathos, de preromantische gevoeligheid (bijv. nr. 14, 15, 31, 39, 41, 43) en de neiging tot moralisatie (nr. 51, 52 en 53). Met zulke verzen heeft hij zich innerlijk al losgemaakt van de speels-luchtige galanterie die voor het overige in de Gezangen Mijner Jeugd domineert. Maar daar ligt tevens de breuk met Anakreon, Secundus en het petrarkisme, ook al herinnert Bellamy's versvorm zelfs dan nog aan zijn voorgangers. Wie goed binnen hetzelfde bestek de afstand wil zien tussen renaissance- en rokokogeest enerzijds en preromantische gevoeligheid anderzijds, vergelijke de twee maangedichten (resp. nr. 11 en 40) uit Gezangen Mijner Jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander essentieel verschil tussen de verbeeldingswereld van Secundus en die van Bellamy openbaart zich in hun waardering van de antieke mythologie. De dichter van de Basia is geheel paganistisch. ‘Der christliche Vorstellungskreis lag ihm fern’, oordeelt Ellinger. Ga naar voetnoot52) Voor hem bezaten Amor en Venus meer realiteit. Bellamy daarentegen toont zich kind van zijn ‘verlichte’ eeuw, wanneer hij zich al in het opdrachtsvers enigszins distantieert van de antieke fabelleer. Liever roept hij zijn ‘waare Zanggodin’ Fillis aan dan een ‘verdichte Klio’. ‘Le goût du paganisme’ blijft hem vreemd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Ontvangst en waarderingAanvankelijk was het debiet van Bellamy's Gezangen Mijner Jeugd heel matig. Alleen de Algemeene Bibliotheek gaf een, niet onwelwillende, recensie (II, 1782, p. 34). Een nietszeggende aankondiging in de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1782 (p. 604) gaf het toch al geringe vertrouwen van uitgever Pieter den Hengst een nieuwe knak: ‘het wordt tog sober verkogt - ik haal er de verhuis-partij niet uit’, klaagde hij tegen de dichter in een brief van december 1782. Ga naar voetnoot53) Komedie? Men zou zo menen, wanneer men Bellamy in september van hetzelfde jaar al tegen Francina hoog hoort opgeven over het succes van zijn bundel: ‘Mijn naam is hier [in Utrecht] zeer bekend. De menschen vraagen niet aan den boekverkoper, hebt gij de Gezangen mijner Jeugd? - maar - hebt gij de gedichten van Bellamy? - Zij worden met smaak gelezen vooral van de Juffers.’ Ga naar voetnoot54) Maar de wens was hier wel de vader van de gedachte! De feiten wijzen het eenvoudig uit. Pas nadat algemeen bekend was geworden, dat de minneversjes voor Fillis van de populaire Zelandus waren, vond het bundeltje meer aftrek. Ga naar voetnoot55) Het eigendomsrecht was inmiddels door Den Hengst verkocht aan uitgever J. van Vloten, die het in augustus 1785 ‘met de weinige nog overige Exemplaaren’ weer overdeed aan C. Plaat. Ga naar voetnoot56) Laatstgenoemde liep toen met plannen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rond voor een herdruk, maar die verscheen eerst in 1790, lang na Bellamy's dood. Ga naar voetnoot57) Vergelijken we het onthaal van Gezangen Mijner Jeugd bijv. met de ontvangst van Feiths Julia in 1783 (twee drukken nog binnen het jaar), dan bestaat er alle reden om in Bellamy's geval van een betrekkelijk koele ontvangst te spreken. Het lijdt geen twijfel of de aard van deze poëzie heeft bij de geringe waardering een grote rol gespeeld. Het anakreontische genre als zodanig was, in europees perspektief bezien, omstreeks 1780 eigenlijk al ‘vieux jeu’. De christelijke (pre-)romantiek nam allerwegen een afwerende houding aan tegenover de Anakreontiker, wier speelse luim als oppervlakkige spielerei werd veroordeeld. Het onnationale, ‘onware’, amorele karakter van de anakreontische literatuur beantwoordde volstrekt niet aan het ideaal van een ‘heilige poëzie’ gelijk Klopstock, Young en hun geestverwanten voorstonden. Zij die te onzent de nieuwe preromantische sensibiliteit representeerden - een Meinard Tydeman, een Feith - lieten zich eveneens afkeurend uit over de rococo-anakreontiek. Ga naar voetnoot58) In Feiths ogen had Anakreon ‘voor de Hel gezongen en duizend zielen verpest’. Ga naar voetnoot59) Ook Van Alphen stond zeer gereserveerd tegenover de Teïsche dichter en diens navolgers: ‘Anacreon mag zingen/Van dartle minnegoodjes,/ Van boogjes en van schigtjes;/Ik ken geen minnegoodjes,/Geen boogjes en geen schigtjes.’ Ga naar voetnoot60) Deze negatieve houding ten aanzien van de rococo-literatuur heeft sedert enkele decennia, althans in Duitsland, plaats gemaakt voor een aanzienlijk gunstiger beoordeling. Het moderne Wielandonderzoek door Friedrich Sengle e.a. is hierin voorgegaan. Laatstgenoemde sprak al in 1949 van ‘die neue Wendung zum Objektiven’ die de hedendaagse literatuur en literatuurbeschouwing kenmerkt. Het romantische pathos, aldus Sengle, is ons ‘ganz fremd und | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
töricht geworden.., während eine grosse bis in den Tod unbesiegbare Heiterkeit uns wohl verständlich und mehr als alles verehrenswürdig erschien’. Ga naar voetnoot61)) In breder verband heeft Alfred Anger gedurende de laatste twee decennia op eerherstel aangestuurd door het traditionele beeld van de rococo-literatuur als ‘onecht’ en ‘ondiep’ te korrigeren. Van deze nieuwe ontwikkeling getuigen ook enkele opmerkelijke publikaties van C.M. Geerars, Ga naar voetnoot62)) al schijnt hij geneigd om het bestaan van een nederlands literair rococo in twijfel te trekken. Het Bellamy-onderzoek heeft intussen van het gewijzigd inzicht nog niet kunnen profiteren. Zo wantrouwend als de meeste kritici tegenover de rococo-geest stonden, zo aarzelend oordeelde men ook over de Gezangen Mijner Jeugd. Te Winkel is eigenlijk de enige die het bundeltje boven Bellamy's latere dichtwerk stelt. Ga naar voetnoot63)) Illustratief voor deze post-romantische traditie is de tot een rekwisitoor uitgegroeide beschouwing van W. Diemer over de Fillis-gedichten. Ga naar voetnoot64)) Diemer bespeurt bij Bellamy een opmerkelijke neiging tot het scabreuze en hekelt de onwaarachtigheid van diens erotische gedichten. Hij ziet hierin slechts ‘buitenlandse import: het is de Frans-Duitse geest van de, poésie fugitive' der Anakreontik: zinnelijke, gevaarlijk-oppervlakkige strelingen door Cupido, Venus en Bacchus’. Ga naar voetnoot65)) Afgezien echter van het feit dat biografie en dichtkunst hier door elkaar worden gehaald, blijkt Diemer weinig oog te hebben voor de literaire traditie. Wanneer Bellamy bijv. ergens de mogelijkheid oppert dat bij het kussen zijn hart en dat van Fillis elkaar op de lippen zullen ontmoeten, spreekt Diemer van een walging wekkende voorstelling, Ga naar voetnoot66)) terwijl het in feite een vrij algemene topos uit de pretrarkistische liefdeslyriek is. Maar ook wanneer men de Gezangen Mijner Jeugd niet reeds op grond van hun anakreontisch karakter zonder meer afwijst, blijft er reden voor bedenking. Van verschillende zijden is herhaaldelijk gewezen op een zekere eentonigheid die de bundel aankleeft en die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ook bij onze struktuuranalyse al aan het licht trad. ‘Bellamy heeft maar één grote fout: dat hij te lang en te vaak kust’, vond Busken Huet. Ga naar voetnoot67)) Hij doelde daarbij op de beperkte thematiek, die het anakreontische genre nu eenmaal eigen is. ‘In dat opzicht’, aldus W.A.P. Smit, ‘heeft hij van het genre weten te maken wat er van te maken viel, en zelfs misschien iets méér dan dat. Maar tot werkelijke diepte, tot grootse verbeelding, tot meeslepende vervoering bood het hem geen kans. Wie de bundel als een geheel leest, ervaart dit op de duur als een gemis. Deze kleinkunst, hoe bekoorlijk vaak, wordt enigszins monotoon.’ Ga naar voetnoot68)) Bij Bellamy - zo kan men hieraan toevoegen - werd het gevaar van eentonigheid nog vergroot door een bepaald vormverschijnsel dat we zouden kunnen aanduiden met de term ‘uitbreidende herhaling’. Het openbaart zich ook in latere gedichten van Bellamy Ga naar voetnoot69)) maar nergens zo sterk als in de Gezangen Mijner Jeugd. Een enkel voorbeeld kan volstaan: O! wat al weelde -
Zalige weelde
Schonk mij de Liefde!
O! bij mijn Fillis
Vind ik de vreugde!
O! van haar lipjes
Zuig ik het leven!
O! uit haar oogjes
Schieten dan vonken
In mijnen boezem,
Die mijn begeertens,
Zuivre begeertens,
Driftig ontvlammen!
(..............)
'k Hoor u dan lispen
Fluistrend lispen:
'k Zal u beminnen!..
Eeuwig beminnen!..
(Aan Fillis, nr. 37; cf. ook nr. 36, 42)
Variërende en/of uitbreidende herhaling komt in alle lyrische poëzie voor tot aan onze tijd toe (bijv. De stille weg van Gorter en Moore van Lucebert); zij vormt juist een van de wezenskenmerken van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lyrische stijl. Ga naar voetnoot70)) Vooral de duitse anakreontische dichters maken er druk gebruik van. Het eigenaardige van Bellamy's toepassing schuilt wellicht in het appositionele karakter dat de uitbreidende herhaling bij hem bezit: hij voegt telkens een bepaling aan het eerder genoemde zelfstandig naamwoord of werkwoord toe. Maar alvorens dit typisch voor Bellamy te noemen, zouden we eerst een duidelijker beeld moeten hebben van de verstechniek der rococo-dichters. Geen twijfel hoeft echter te bestaan omtrent de oorzaak van de repetitio. Kennelijk heeft Bellamy naar middelen gezocht om de nadelen van de anakreontische maat te kompenseren. De rijmloze, zelden enjamberende, niet tot strofische eenheid samengebonden versregels wilde hij sterker cohesie geven door andere vormen van correspondentie: parallelle syntagmen, anafoor (hetzelfde versbegin), epifoor (identiek verseinde) en in het bijzonder door deze uitbreidende herhaling. Maar al die herhalingen hebben tevens een retarderend effekt. De ‘informatie’ die het gedicht verschaft, wordt als het ware bij stukjes en beetjes over een groot aantal versregels uitgesmeerd. Het vers dreigt dan zijn spankracht te verliezen, een gevaar waar R.M. van Goens in 1766 al uitdrukkelijk voor gewaarschuwd had. Ga naar voetnoot7l)) Aan dat gevaar nu is Bellamy niet altijd ontkomen. Meerwaldt heeft in dit verband eens gesproken over ‘het misverstand der achttiende eeuwse moderne Anacreontiek’. Volgens hem zijn ‘reeksen van steeds gelijklettergrepige verzen met slepend einde, voor den Griek passend bij zeer eenvoudige, luchtige poëzie (....), voor overeenkomstige ‘kleine kunst’ in het Nederlands niet goed bruikbaar’. De ‘welhaast onvermijdelijke infiltratie van onze moderne versvoordracht en, psychologisch, van ons modern spanningsgevoel’ maakt zulke gedichten bijna altijd mat en kleurloos. ‘Speciaal een ‘pointe’ gaat onherroepelijk verloren.’ Ga naar voetnoot72)) Hiertegen valt in te brengen, dat juist de hedendaagse poëzie de esthetische mogelijkheden die het vrije vers biedt, ruimschoots heeft aangetoond. Bovendien weet Bellamy vaak door het gebruik van half rijmende verzen (waarbij alleen de even regels eindrijm hebben) een zeker evenwicht tussen klassiek en vrij vers te bereiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we de balans opmaken, dan kan ons oordeel niet onverdeeld gunstig luiden. Slechts weinige van de 57 Gezangen Mijner Jeugd - waaronder Aan de Maane (nr. 11) en Het gebrek in Chloris - bewaren tot op deze dag iets van de charme en esprit die de bekoring van de rococo-anakreontiek uitmaken. Literair-historisch bezien is de bundel echter om meer dan een reden interessant. Allereerst in versificatorisch opzicht als reactie op de traditionele classicistische rijmkunst. Vervolgens om de betrekkelijk oorspronkelijke wijze waarop Bellamy de europese anakreontiek in onze literatuur representeert. Vergelijken we zijn proeven op dit gebied met overeenkomstige bundels van Swildens, Riemsnijder, Kinker, Kleyn en Bilderdijk, dan blijkt alleen laatstgenoemde zijn meerdere te zijn. Tenslotte verdienen de Gezangen Mijner Jeugd onze aandacht, omdat de dichter - W.A.P. Smit wees er al op - aan het anakreontische genre zijn ondiep karakter heeft trachten te ontnemen door het tot expressiemiddel te maken van zijn romantisch liefdessentiment. ‘Het behoort tot Bellamy's verdiensten’, aldus Smit, ‘dat hij [in dit genre] van zijn liefde heeft weten te getuigen op een wijze die ons volkomen van de ernst van zijn gevoelens overtuigt.’ Ga naar voetnoot73)) In zijn Gezangen van 1785 zal Bellamy nog een stap verder gaan door de anakreontische vorm ook te gebruiken voor een metafysischgerichte verbeeldingskunst. Men ontkomt moeilijk aan de indruk dat al deze pogingen om de anakreontische muze tot hoger zang te bewegen, haar tenslotte toch in haar wezen geweld aandeden. Natuurlijk verkleint dit geenszins de waarde van Bellamy's experiment. Zijn korte leven heeft hem belet om de beloften die de Gezangen Mijner Jeugd stellig inhielden, waar te maken. Maar we hoeven hem daarover niet te beklagen. Juist zijn vroege dood verleende de door hem bereikte resultaten een aureool van onverwezenlijkte mogelijkheden. Zo werd Bellamy voor het brede publiek, meer dan misschien verantwoord is, heraut bij uitstek van de nieuwe romantische literatuur in ons taalgebied.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5. VerantwoordingDe hier geboden tekst van Gezangen Mijner Jeugd is een ongewijzigde weergave van de editio princeps uit 1782, de enige die tijdens Bellamy's leven verscheen en geacht kan worden aan zijn bedoelingen te beantwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Evidente drukfouten zijn verbeterd, hetgeen in de annotatie staat aangeduid. Ook heb ik gemakshalve de gedichten en versregels genummerd. Achter de titel vindt men bovendien telkens het paginacijfer van de oorspronkelijke uitgave. Toegevoegd zijn verder drie illustraties. Het portretje van Francina Baane door Reinier Vinkeles ontleen ik aan de tweede druk van 1790. De gemeente-archivaris van Vlissingen, de heer N. Veldhuis, bezorgde mij een foto van het miniatuur van Jacobus Bellamy door A.J. van Mansveld, dat de dichter zelf het best gelijkende portret vond. Het dateert van mei 1785 (zie Nijland II, p. 228) en berust thans in het stedelijk archief te Vlissingen. Slechts van acht (zes?) gedichten is een handschrift bewaard. De heer P.J. Aarssen van het Documentatiecentrum Zeeuws Deltagebied te Middelburg attendeerde mij op deze niet aan Nijland bekende autografen. Voor vindplaats en varianten ten opzichte van de eerste druk raadplege men bijlage I en III. Vanzelfsprekend steunt deze uitgave, voor wat de bio-bibliografische gegevens betreft, grotendeels op het werk van Aleida Nijland. Bij de tekstbeschouwing en -annotatie moest ik zelf mijn weg zoeken, waarbij zich onmiddellijk het nadeel liet voelen dat er voor onze preromantiek geen filologische traditie bestaat. Voor eventuele aanvullingen of correcties ben ik dan ook bij voorbaat zeer erkentelijk. Mijn bijzondere dank geldt dr. M.C. van den Toorn te Hilversum, wiens kritische lektuur van de inleiding op verschillende plaatsen geleid heeft tot een duidelijker formulering.
Nijmegen, 1 juni 1968 P.J. Buijnsters
|
|