Kapitein der Bokkerijders
(1958)–Bernard Bekman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
De historische gegevens voor dit leven van Joseph Kirchhoffs werden grotendeels ontleend aan een studie van de archivaris van Herzogenrath, Dr. W. Gierlichs, over de Bokkerijders in het land van 's-Hertogenrode, welke hij in 1939, kort voor zijn dood, deed verschijnen. | |
[pagina 5]
| |
IDe muziek der herdersfluiten klinkt ijl en dun op onder de hoge kruinen der beuken, wier bladeren glanzen in de rustige schijn der lampions, die opgehangen zijn langs de vijvers van het park en die als dwaallichten schijnen achter de lage bosjes langs de brede lanen van het kasteel Beloeil. Het is een gaan en komen van speelse trillers en lang aangehouden zoete klanken; de koele avondwind dartelt met het geluid, voert het even mee tot aan het grote terras en streelt daar de wingerd rond de tuinpoort, snelt weer terug naar het zwarte vijvervlak en blijft hangen rond de boeg van een kleine boot, die geluidloos voortdrijft op het water. De juli-nacht hangt bloedwarm over het park; van de rozenperken komt een vluchtige geur over de koelte van het water aangedreven, het grasveld heeft de warmte van de zon niet geheel verloren, in het westen is de lucht dieppaars, maar in de hoge hemel staan de sterren geprikt in fluweelzwart. Tussen het spel der fluiten klinkt plots een schallend lachje op vanachter een der bosschages. Een kleine vogel scheert angstig over het water en zoekt de stilte dieper in het park. Vanaf het terras klinken stemmen, een zacht gelijkmatig geluid, dat de muziek niet overstemt. De gasten van de prins de Ligne staan in groepen bijeen en de gesprekken springen over en weer als kleine vrolijke vonken. - Maar weet u wat de grootste charme van Pan was, comtesse? - En toen de kleine herderin ontwaakte, zag ze, dat ze niet alleen was... - Ah, prinses, rozen en jasmijn en de geur van bloeiende linden... Het spelen der fluiten gaat verder, een weinig opgewondener; en de muzikanten treden langzaam naar voren uit de schaduwen van het park. In het licht, dat een paar fakkeldragers meevoeren, staan daar jonge herders met wambuizen en rode broeken, een enkele slaat de citer, de anderen spelen op fluiten en boven het snelle kloppen van hun vingers op het been lachen hun ogen onbezorgd. Zij treden temidden van de gasten, herders als zij. De prins de Ligne glimlacht, zijn zwierig hemd hangt open op de borst, hij buigt zich tot de comtesse de Fresnay en fluistert iets over de schoonste herderin van het land van Brabant. | |
[pagina 6]
| |
Zij lacht en heft even het hoofd naar achteren en de prins volgt met verliefde blik de lenige lijn van de hals, de kleine welving der keel en de blanke huid boven de rand van het keurslijf. Het herdersfeest gaat over in een zwierige dans - ritselen van rokken, en de wind speelt in de plooien der mannenhemden, geheven handen en kokette kniebuigingen der herderinnen. In een klein prieel klinken glazen tegen elkaar. Een stem zingt:
‘Un petit berger avec sa bergerette.’
Vanuit het park gezien is de dans weerspiegeld in het watervlak van de vijver. De landelijke onschuld van de dans op het terras krijgt in de spiegeling van het water iets verwards en vlammends. Nu zwijgt de muziek, er schijnt iemand een korte toespraak te houden, zwak gejuich rond de spreker. Een lampion dooft uit. Op de paden in het park gaan schaduwen voorbij, gelach klinkt, iemand neuriet een liedje. - Ah madame!...
De kleine gedrongen mannenfiguur, die met gekruiste armen tegen een der kolommen van het grote balkon leunt, is zeker niet een der vrolijkste figuren van het feest. Slechts het feit, dat hij een weinig in de schaduw staat, is oorzaak, dat men zijn afzijdigheid niet opmerkt; zijn geringe grootte doet zijn schouders breder lijken, dan ze in werkelijkheid zijn; de uniform van het leger van Karel van Lotharingen kleedt hem goed. Wanneer men zijn gelaatsuitdrukking van dichtbij beziet, zou men hem ouder schatten dan de zeven en twintig jaar, die hij inderdaad bezit. De glimlach, waarmede hij het liefelijke tafereel beziet, bevat de minachting van de man, die niet mee wil doen, omdat men hem niet uitdrukkelijk heeft uitgenodigd. De legerchirurg Joseph Kirchhoffs voelt zich onbehaaglijk bij de kinderlijk uitbundige taferelen, die hij voor zich ziet. Het zijn me aardige boeren en herderinnen, denkt hij; ik zou die handen wel eens aan de uiers willen zien rukken en die bloedrood geverfde lipjes van de prinses happend in een stuk ranzig spek, dat men de boeren nog heeft overgelaten van de rijkdom van hun land. Hij kent de boeren. In het land van zijn geboorte, het land van 's-Hertogenrode,Ga naar voetnoot* zitten ze op grote hoeven, die- | |
[pagina 7]
| |
stevig ommuurd - soms nog met grachten omringd zijn. Het land is er vruchtbaar en er gaan vele jaren voorbij, vooraleer men een akker braak moet laten liggen; de langzaam glooiende heuvels dragen des zomers de wuivende korenhalmen; hier en daar op het zuiden liggen kleine wijngaarden. Er is overvloed; er kon althans overvloed zijn. Maar toen hij dit land de laatste keer zag, was er van die overvloed niets te bespeuren. Hij heeft er in garnizoen gelegen vijf jaar geleden, toen de graaf van Perony, eerste luitenant van het keizerlijk-koninklijke infanterieregiment van Karel van Lotharingen, daar de winterkwartieren had opgeslagen. Toen heeft hij gezien, hoe dit land gekweld was door de oorlogen, die de prinsen en hertogen voeren, als waren het steekspelen tot genoegen van hun standgenoten. Als zwermen sprinkhanen zijn de legers over dit land getrokken, plunderend en bij het geringste verzet brandstichtend: Staatsen en Oostenrijkers, Fransen en Pruisen, allen zijn ze de vijanden van de boeren, die bij geen enkele legerleider bescherming genieten. De boeren zijn er om de horden tevreden te stellen, wanneer ze na de strijd lust en verlangen hebben naar vers vlees, naar drank en jonge vrouwen. Dan baten geen omwallingen of gegrendelde poorten. En nauwelijks heeft het land zich enigszins opgericht om zich te herstellen van de verwoesting, of aan de horizon verschijnt een nieuwe vijand, die zich gedraagt als was hij de eerste, die een paradijs ontdekte en verwacht, dat dit al zijn eisen en wensen bevredigen zal.
Ergernis en droefheid beheersten Joseph Kirchhoffs, toen hij in het voorjaar van 1747 meetrok met het leger naar Brussel, omdat het met de successie-oorlog in de Nederlanden op zijn eind liep. De geest van Brussel heeft hem in de jaren, die daarna verliepen in verwarring gebracht. Hij heeft alle gelegenheid gekregen er kennis mee te maken. Hij is legerchirurg, officier; en met de glimlach, waarmede hij zijn gedachten zo voortreffelijk verbergen kan, heeft hij toegang gekregen tot kringen, die slechts onder de invloed van wat Franse nieuwlichterij toestaan, dat iemand van zo eenvoudige komaf zich onderhoudt met prinsessen en een grapje maakt tegen prinsen. Het Hof van Brussel houdt het midden tussen de blij-lichtzinnige geest van Versailles en de streng-katholieke ernst van Wenen. Deze laatste is de officiële toon, maar aangezien Parijs zoveel | |
[pagina 8]
| |
dichterbij is en de lucht in West-Europa nu eenmaal vervuld is van opwindende zwoele geuren, die in Brussel zo graag ingeademd worden, erkent men hier feitelijk, dat Parijs nog steeds het hart van Europa is. Die zonderlinge dubbelhartigheid heeft Kirchhoffs nooit goed kunnen vatten. Slechts zelden kan hij de dingen over zich heen laten gaan en vrede hebben met de tegenstellingen, die zich zo vaak en zo onverwacht aan hem opdringen. Wanneer hij zich onbekommerd wil overgeven aan tegelijk precieuze en lichtzinnige plezieren, zoals dit tuinfeest, dan rijzen bij hem de bezwaren tegen een levenshouding, die weigert te zien, wat er werkelijk gebeurt in de wereld; die geen oog heeft voor de ellende, waarin het volk leeft, onverschillig of het de Brabantse of de Silezische akkers bebouwt. Niet dat het hem nu juist zo duidelijk is, waar de fout schuilt. Hij is op zijn reizen met het leger door de Duitse en Oostenrijkse landen met zijn overpeinzingen nooit verder gekomen dan tot de slotsom, dat er iets niet helemaal in orde was met de wijze, waarop het leven zich voortbeweegt. Hier en daar pakken de scharnieren niet meer en soms dreigt de hele machinerie uit elkaar te springen. Hij schrikt op uit zijn overpeinzingen, wanneer hij aangesproken wordt. De prins de Ligne buigt zich over zijn schouder en fluistert: - Was ze blond of was ze zwart? Kirchhoffs heeft zijn glimlach weer terug. - Ik geloof, zegt hij, dat het zusters waren, de een was blond en de ander was zwart, en nu weet ik niet te kiezen. - Dan doet ge beter, ze beiden te vragen. Dan is er geen van u drieën teleurgesteld. Alleen ikzelf zal dan genoodzaakt zijn zó misnoegd te kijken, als gij juist deedt, toen ik u aansprak. Kirchhoffs begrijpt de wenk. De prins gelooft niet, dat er veel gedachten zijn, die iemand verplichten kunnen, ernstig te kijken. Hij leidt de chirurg temidden van de dansenden en deze maakt in het begin onwennig en zonder veel enthousiasme de passen mee. Maar het moest een sterker hart zijn dan het zijne, dat zou kunnen weerstaan aan het strelend verlangen, dat gewekt wordt door de muziek, de prikkelende geur van parfums en het opwindend wentelen van zijn dame, de blanke armen, die vlug naar een schouderband grijpen, wanneer deze dreigt weg te glijden. Er wordt nieuwe wijn gebracht en juist wanneer de glazen tegen | |
[pagina 9]
| |
elkaar klinken, schieten op de weiden achter het park vuurpijlen omhoog. Even staan de gele vlammen stil tegen de sterrenhemel, dan ploffen ze zacht uiteen en druppelen in rode en groene banen omlaag. Er verschijnen zilveren sterren, die overvloedig neerregenen over de bomen. Boven dit alles staat de zomernacht in onvergelijkelijke klaarheid. Kreten van verrassing stijgen op boven het bewonderend gemompel; de muziek zwijgt. Eerst wanneer het vuurspel aan de hemel is beëindigd, worden de citers weer geslagen en lokken de fluiten met nerveuze trillers, maar er zijn maar weinig dansers meer; de paren verdwijnen langs de schemerduistere paden van het park, waar de muziek hen nog juist bereikt. Kirchhoffs heeft tijdens het vuurspel op het terras gestaan naast een kleine dienster, die uit de keuken weggelopen was, omdat zij dit schouwspel niet wilde missen. Haar ogen hebben hem ondeugend toegelachen en ze liet toe, dat zijn hand speelde met het kroeshaar in haar hals. Hij zou haar kunnen vragen, met hem mee te gaan. Het feest loopt immers ten einde. En zoals steeds, wanneer hij hier genodigd is, blijft hij alleen, wanneer de paren elkaar gevonden hebben. Misschien geschiedt het zonder bedoeling, maar het is alsof men de volksjongen in hem blijft voelen, die wel toe mag zien, maar die nooit onvoorwaardelijk in de kring wordt opgenomen. Hij knikt de dienstmaagd toe, vriendelijk en ernstig. Dat verwart haar. Ze bloost, wendt zich af en glipt de tuindeur binnen. Mijn plaats is niet tussen die herderinnen met haar kastelen en parken, denkt hij. Ik hoor bij het volk. Ja maar, het volk, wat is dat en wat kan men daar eigenlijk voor doen. Hij weet het werkelijk niet; dat is weer het probleem, waarop hij zo vaak stoot. Wat hapert er toch aan die wereld? Er wacht niemand op hem, hij slentert om het terras en gaat het park in. Als hij later, alleen, op een grasveld ligt, zoekt Kirchhoffs in de klare sterren zijn lot en zijn toekomst. Het leger, dat was een aardig avontuur; het geneesheer-zijn is een goed en vaak winstgevend bedrijf, maar niet voor de legerchirurg; bovendien voelt men zich vaak meer slachter dan geneesheer. Op het oorlogsveld dient men te sterven. Wee de gewonden, die terugkeren met een houten been, of blind of verlamd; ze kunnen alleen nog maar de kermissen afgaan en in de kloosters om eten bedelen en | |
[pagina 10]
| |
ze vervloeken de chirurg, die hen in het leven hield. Een legerchirurg komt heel vaak in de verleiding om de mannen, aan wie hij hulp moet verlenen, een eerlijke krijgsmansdood te bezorgen, liever dan hen verminkt in de maatschappij terug te sturen, die zelfs de krachtigen alleen maar ellende en armoede weet aan te bieden. Daarom wil Kirchhoffs uit het leger vertrekken; hij is tevreden, dat hij wat van de wereld gezien heeft; hij steekt in dit opzicht gunstig af bij zijn broers: Baltus, die in Merkstein een schoenhandel drijft en Peter, die koster is in de kerk van Höngen. Maar na die zwerftochten heeft hij behoefte aan rust, hij droomt zich een plaats als welgesteld burger, die zich nooit behoeft te stoten aan de scherpe kanten van het leven, omdat zijn geld als stootkussen dient. Het moet goed zijn ... een vrouw, bevallig en bereid om kinderen te baren, een huis met een hoge, koele hal en de eerbiedige groeten der dorpelingen, wanneer men voorbijkomt. Joseph Kirchhoffs slaapt in onder de sterren; hij glimlacht nog, maar die glimlach is nu minder bestudeerd dan voor enige uren op het feest. Nu is het bijna de lach van een kind. |
|