| |
| |
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
‘Ergert ulieden dit?’ [X]
Bij hernieuwing zijt gij mij welkom, A.H. Uwe fonkelende oogen verraden het verlangen naar de laatste voordracht over een, voor u gewichtig onderwerp. Aan dit verlangen wensch ik te voldoen. Welaan, scherpt uwe aandacht, hoort en oordeelt.
Hier geldt de vraag: In welke betrekking staat de geloovige tot de wet in den weg; van dankbaarheid? Verschoon in mij, dat ik deze vraag niet stelselmatig beandwoord. Om gewichtige oorzaken vermijd ik zulks. Niets past mij op den oogenblik meer, dan het motto van onze vergadering te handhaven: ‘Waarheid in praktijk’. Na alvorens over de rechtvaardigmaking en heiligmaking gesproken te hebben, is het thands mijne plicht te handelen over de onderhouding van Gods geboden, als staande in de nauwste betrekking tot des Christens dankbaarheid. Vooraf herinner ik u aan de negen vorige verhandelingen, waarin aangetoond is, in welke betrekking de geloovigen door Jezus Christus tot God als tot hunnen God en Vader staan. Zij zijn met Hem bevredigd, verzoend; zij zijn kinderen, die hunnen oudsten Broeder in den Hemel hebben, aan de rechter hand van Hem, Dien zij als hunnen Vader aanroepen; zij zijn in hunne rechten hersteld en weten, dat hunne lichamen tempelen des H. Geestes zijn. De geaartheid hunner geloofswerkzaamheden heeft haren oorsprong in de liefde Gods, welke in hunne harten uitgestort is door den H. Geest. Zij beseffen het oneindig verschil van het toen en het heden. Toen was het: ‘Gij zult doen en leven, indien gij niet gehoorzaamt, zult gij sterven.’ Een eischend God en een machtelooze zondaar; een verterend
| |
| |
vuur en eeuwige gloed bij eene centenaarslast van schuld; eene bliksemende vuurwet tegen de kracht der zonde; eene eeuwig eischende verplichting bij eenen doodgemartelden zondaar; een werken zonder loon; een afslaven om in dubbele schuld te vervallen; een worstelen om zichzelven uit den bunsigen poel op-te-heffen en in den lava-poel van helsche smarten neêr-te-ploffen. Gode zij dank! de geloovigen hebben deze helsche angsten achter hun' rug. Zij zijn door het geloof in Jezus het te boven. En hoe is het nu? Zeer wel, M.H.! boven verwachting. Het is hun gegund deelgenooten van Christus Koningrijk te zijn, hetwelk meer inheeft dan spijs en drank. Rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door den H. Geest zijn de erf- en domeinrechten der geloovigen op aarde. Het nu zegt, dat al wat zij noodig hebben voor dit, en het toekomend leven, hun rijkelijk geschonken wordt door de hand van een veelbelovend en volbrengend God.
Al de schatten der volheid Gods zijn hun overgemaakt in hun Hoofd, waarvan zij de leden zijn. Welk eene blijdschap des harten bij het zeker bewust-zijn: In onze rechten zijn wij hersteld; wij hebben meer ontfangen dan wij verloren hadden. Zij dienen nu den Heere dag en nacht in zijnen tempel. De wet des Geestes in Jezus Christus heeft hen vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. Zij zijn vrij! ongebonden vrij! In deze vrijheid staande, gevoelen zij zich ten nauwste aan God en zijne heilige geboden verbonden. Het slavenjuk is hun van den hals geligt, en eene kinderlijke gehoorzaamheid aan Gods geboden in hun hart geschreven. Zij verstaan de verborgenheid van zijnen wil, en vragen met heilig ontzach: ‘Neig ons hart tot de vreeze van uwen naam, opdat wij naar uwen wil mogen handelen. Trek ons, zoo zullen wij U naloopen en het pad uwer geboden bewandelen, want uwe geboden hebben wij lief.’
Hoe gewillig is deze dienstmaagd in het huis van haren Meester; zij is door liefde werkzaam en mag rekenen op de vergelding des loons, wetende, dat een beker koud water in zijn' Naam aan één discipel
| |
| |
gegeven, haar vergolden zal worden. Gezegend werk, waartoe wij geroepen zijn! O, dat het nimmer eene geringheid in onze oogen worde van een loopjongen te zijn aan het hof van een ongehouden en ongebonden God. Waarlijk, dit is bij voorkeur eene grenzelooze liefde - wij mogen eene boodschap voor onzen eenigen nooit volprezen Souverain doen. Hij verkoos ons daartoe boven duizendmaal duizenden, als of het ons beter toevertrouwd ware. ‘Geeft Mij!’ vraagt Hij, en wij - ach, dat genade ons bekwaam make. - Wij mogen Hem een dronk water uit de kruik onzer kinderlijke gehoorzaamheid geven. Wie uwer helpt dien Koning prijzen, die tot ons zegt: ‘Ontbindt het veulen, want Ik heb het van noode.’ Dat het toch nimmer klein in onze oogen moge toeschijnen, dat Hij arrest op de uitgangen van ons hart gelegd heeft, om Hem gewillig ten dienste te staan. Ik bid u, maagdenstoet der hemelsche gelukzaligheid, houd in uwe ziel een hoogen eerbied voor Hem. Hij is uw Heer, buig u voor Hem neer, verlaat al wat u dierbaar is, en volg uwen Koning, zoo zal Hij lust hebben aan uwe schoonheid. Lispel met de nederigste onderwerping: ‘Heere Jezus, wat wilt Gij dat ik doen zal?’
Op die grondzuil leg ik de gehoorzaamheid aan Gods geboden. Op dit fondament kan gebouwd worden, en wie het wagen moge een ander fondament te leggen, ik zeg u in den naam van Jezus Christus, uw werk zal beproefd worden; wee u als de altaar ontstoken wordt, uw hout, hooi en stoppelen zullen verteeren en uw reukwerk een stank voor Gods neusgaten zijn. God geve, dat een iegelijk onzer zich beproeve, alvorens hij uitroept: ‘Hoe lief heb ik uwe wet, zij is mijne vermaking dag en nacht!’
Gods geboden zijn geen ondragelijk juk, zijne geboden zijn niet zwaar, want wat eischt de Heere? Wij zullen Hem lief hebben van gantscher harte, met een volkomen gemoed, de waereld verzaken met al hare begeerlijkheden, en onze naasten lief hebben als ons zelven. Hierin ligt de vervulling der gantsche wet en de profeten. Kan er ooit schoener ver- | |
| |
plichting op ons gelogd worden dan deze. Onderwerpt u onder de krachtige hand des Hoeren, en wandelt oodmoedig den tijd uwer uitwoning met uw God. Dat wij toch voortdurend uitziende en wakende mogen zijn, om Hem in alles te behagen. Als wij in het pad zijner geboden willen wandelen, behooren wij ons ook in alles te onderwerpen. Biddende en smeekende komt de Hoogste Wijsheid ons voor, zeggende: ‘Mijn volk, indien gij naar mijnen raad geluisterd hadt, dan zou het vette der tarwe uw deel geweest zijn. Och, mijn volk, zie toe, dat Ik op den weg niet in toorn tegen u ontstoken worde. Kust den Zoon, opdat mijn toorn worde afgekeerd.’ Met zulk een raad en vaderlijke besturing worden wij tot onze dierbare verplichting geroepen. Waarlijk, onze boezem mocht er trotsch op zijn en zich voor zijne voetbank vernederen, omdat wij op zulk eene ondervindingschool zijn, waar wij door den vinger van de Opperste Wijsheid zelve onderwezen worden, om Hem naar de oogen te zien en zijn wil goed te keuren, al ligt die voor ons in nevelen gehuld, en ons zelven te verloochenen aan al ons verstand. O, dat wij Gods wellusten smaken, als wij iets voor Hem doen mogen.
Verre van alle wettische dienstbaarheid, hardheid des harten en stompheid van geest, hetwelk de wet werkt op een onherboren gemoed, zijn integendeel de geloovigen opgetogen van hart, omdat zij geroepen zijn te verkondigen de deugden van hunnen volzaligen God in den weg van kinderlijke gehoorzaamheid. Zij rekenen het zich tot eene eer (want aan deze eerzucht behoeft geen Christen te sterven), dat zij de liverei van Jezus aanhebben: ‘Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte.’ Hemelsche wellust straalt van der jongelingen gelaat, ofschoon zij maar leven van hetgeen hun wordt voorgezet bij de ontbering van den overvloed dezer waereld. Zij hebben geene dienstbaarheid, die hun vrees en verschrikking baart; neen, kinderlijke liefde is de oorsprong hunner gehoorzaamheid. Het is hun niet alleen tot plicht, maar het is de wellust van hun hart, de levens-adem van hun bestaan. ‘Och,
| |
| |
dat wij voor uw aangezicht in oprechtigheid leven mogen, is de zucht, die uit de binnenkamer van Gods gemeenschap gehoord wordt. Niemand kan deze dingen omvatten, tenzij men alvorens de wet der wet gestorven is, en Gods leven en gemeenschap bezit. Hier spreekt geene wet, of dondert een Sinaï, men hoort hier niet van: het is onze plicht; de Heere eischt het van ons. Weg is hier alle vrees voor straf. M.H.! Hier zijn geene uitgemergelde aangezichten, waar de donder van Sinaï over de vermagerde kinnebakken rolt. Nogmaals, hier pronkt geen farizeënstoet onder den schijn van een innerlijk nauwgezet nabij den Heere levend-Christen in handel en wandel. Die kloostergeloften zijn verbroken, die kloppenpij is uitgetrokken, het getaande kamfergelaat is met eau de carme van Gods nabijheid gewasschen. Geene stroeve doode orthodoxe gestrengheid fronst den voorbijganger met een achterhoudenden oog-opslag aan: geen stijve stelselmatige kerk-uil vliegt hier onder de duiven, wier oogen gewasschen zijn bij de waterstroomen. Neen, de maagdenrij heeft dit een en hetzelfde gebod: Liefde uit een rein hart en ongeveinsd geloof. De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren, de liefde is niet afgunstig, de liefde handelt niet lichtvaardig, zij is niet opgeblazen, zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid, zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
De geloovigen, door de liefde werkzaam zijnde, hebben een zeker vermaak in de geboden Gods, het is de eenigste uitspanning, die zij buiten den Hemel op aarde genieten. David noemt het zijne zaligheid, als hij in de stille nachtwake, als allen sluimerden, opstond om zijnen God te loven, dan had hij meer vermaak in Gods wet dan in gezelschap van prinsenzonen. Paulus had een vermaak naar den inwendigen mensch, wetende dat Gods gebod heilig en goed was. O mijne ziel, wat heeft God voor u op aarde beschikt meer dan Engelenwerk te verrichten;
| |
| |
eertijds waart gij een knecht, nu een kind; gij zaat tusschen de tichelsteenen der dienstbaarheid, nu staat gij in de vrijheid, waarmede u Christus vrij gemaakt heeft; toen wildet gij God behagen en bleeft zijn vijand, nu zijt gij verzoend, bevredigd, geliefd. Gij zijt zijn oogappel, Hij heeft u op zijne knieën getroeteld, Hij leerde u gaan in den weg, dien gij te bewandelen hadt, om door Christus nu het Abba Vader te kunnen zeggen. Welk eene blijdschap; uwe plicht, werk en onderhouding van Gods geboden is uw werk niet, gij wordt gerugsteund door zijne kracht, gij gaat tot zijn' arbeid in, wat gij doet in zwakheid maait gij in kracht, want Hij zal uwen arbeid en liefde niet vergeten. Wij vatten als machteloozen het aan en verrichten het met Hem, door Hem en tot Hem; geen hamerslag van ons doen wordt gehoord, en toch bouwen wij een tempel Gods naar den geest. M.H.! Wie wil niet gaarne moede en afgemat op den schoot van Jezus verdiensten insluimeren met de bede op de lippen: Lieve Heere Jezus, verschaf mij werk, laat mij als geen ledigganger op de markt staan. Als David wakker werd, was hij met deze zijne genegenheden nog bij zijn God.
Ach, wie onzer zou het niet voor de grootste gunst, ja een geschapen Hemel op aarde rekenen, als hij de kruimpjens van het hemelsch banket mocht eten, van Hem hier op aarde altijd te dienen dag en nacht. Och dat wij in deze loopbaan ons eeuwig afmartelden om het meest de geringste te zijn, die wat doen mogen voor dien grooten Souverain: onze schouderen gedrukt te vinden onder het liefelijke juk van Jezus, is meer eer dan dat de Hemel en de aarde zich voor ons nederbogen. Welk gekroond hoofd heeft zich ooit rijker kunnen gevoelen dan zulk een, dat een vermaak in Gods inzettingen had, en zijn mond geopend had om God groot te maken, omdat hij in de gunst van Jehova stond en voor Dien iets mocht verrichten. Kom dan mijne ziel, dit is uwe akademie, hier staat uw leergestoelte, vertel aan gantsch de waereld wat uw hoogste goed is, in welk eenen weg gij uwen God kunt
| |
| |
behagen; décoreer uwen boezem met die ridderorden, dat gij den Heere uwen God overwonnen hebt, door u overwonnen te gevoelen door Hem, aan Wiens zijde gij voor zijne zaak strijdt. Graaft maar dieper, werp aardlaag op aardlaag achter uw' rug, om goudlaag op goudlaag te vinden, vermeerder uwe goederen en toon aan de waereld wat uw schat is, dat gij iets zijt en niets blijft. Galm vrij door het gantsche hemelgewelf, laat bosch en heuvel hooren, dat gij de wegen uws Gods vertelt, om dat zijne heerlijkheid groot is. Welk een hemelsch paradijs heeft de geloovige te midden van eene rampzalige waereld.
Doch heb ik onwillekeurig geene tegenwerpingen uitgelokt, heeft er bij sommigen al geene vraag op de lippen gespeeld: Indien de onderhouding van Gods geboden zulk een heerlijk werk is, hoe komt het dan, dat wij zoo weinig betrachters daarvan vinden? Niet gaarne zie ik mij ingewikkeld in conscientievragen, die al mijn tijd versnipperen. Ik andwoord zeer kort, dat wij genaderd zijn tot de dagen van totalen afval. Gelooft het, M.H.! de bijl ligt aan den wortel des booms. Jezus is al jaren in Nederland aan het zoeken, of Hij geloof op aarde kan vinden; men spreekt algemeen van een gezegenden tijd, doch Gods kinderen zijn zoo weggedund, dat wij met lantaarnen moeten zoeken naar eenen, die waarachtig God vreest. Dit is zeker, een waar Christen is het tot vermaak, immers is hun vleesch gekruist met al deszelfs begeerlijkheden. Zij zijn geene schuldenaars om naar het vleesch te leven, zij hebben den ouden mensch uitgedaan met al zijne begeerlijkheden, zij kunnen de leden huns lichaams, die Jezus Christus toebehooren niet aan de hoererij dezer waereld geven. Zij wenschen geen ergernis te geven in eenig ding, om te eten van de offerhanden, die den afgoden geofferd worden. Zij wenschen te gehoorzamen aan het Evangelisch gebod: Indien uw oog u ergert, trekt het uit, en indien hand of voet u ergert, houwt ze af, het is beter verminkt en kreupel in het Koningrijk der hemelen in-te-gaan, dan in het bezit van al uwe leden
| |
| |
buitengesloten te worden. O welk een vader zal zijn zoon, als die om een ei bidt, een schorpioen geven. Hoe veel te meer zal uw Vader, die in den Hemel is u geven wat wij kinderlijk van Hem begeert. Wij zijn des Heeren eigendom met ziel en lichaam. Onze gantsche persoonlijkheid staat in zijnen dienst. Wil Hij ons kreupel of hinkende als Mefibozeth aan zijne tafel noodigen, dit gaat ons niet aan. Wil Hij den rok, o mijne ziel, ruk los uw opperkleed, geef Hem ook den mantel. Wil Hij eene mijl, loop uwe voeten dóór en neem aan op zijne rekening dit getal te verdubbelen. Wees dan blijde tot opspringens toe, zoo iets hebt ge voor uwen Koninklijken Jezus mogen verrichten, daartoe verwaardigde Hij u, dit noem ik grenzenlooze liefde. Wie zal de zaligheid immer kunnen uitspreken, die er gelegen is in deze betuiging van David: Deze ellendige riep en de Heere verhoorde hem, deze arme nietige worm, deze nul riep: Heere Jezus, laat mij buiten adem loopen, laat mij een hemelsche duivenpostbode zijn! En ziet, de Heere verhoorde hem, zijn Bondgod verschafte werk voor hem: een nieuwe strijd, eene nieuwe kampplaats, eene andere wending in zijn weg, een heet vuur der verzoeking, een zware plicht waar hij als een berg tegen opzag; de Heere gaf eene boodschap, en Davids harte riep uit tot den levenden God: Als Gij mijn hart verwijdt, zal ik het pad uwer geboden loopen. Zulk een werk laat ons niet ledig en doodig; dien de Heere aan het werk stelt of in zijne dienst neemt, geeft Hij soldij. Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat een dorschende os niet gemuilband mocht worden, en die den altaar bedienen van den altaar leven. David had geleerd, dat Gods inzettingen zijne gezangen waren geweest in de dagen zijner vreemdelingschap. Liverei en melodij ligt er in hot bewustzijn: Ik was uitgeteerd, krachteloos, ach, ik kon niets meer voor den
Heere doen; toen zag de Heere op mij arm mensch neder, Hij verhoorde mij uit zijn paleis. Wat zal ik nu voor die weldaden doen, den beker van verlossing zal ik opnemen en uwen Naam vermelden. Ik heb uwe wet en inzettingen lief, en die
| |
| |
haar beminnen hebben grooten vrede. Ik ben een vreemdeling op der aarde, doch Heere, onthoud van mij uwe geboden niet. De waereld verstaat van deze hemelsche gelukzaligheid niets; zij zal er nimmer naar begeeren, al wat zij doet is uit slaafsche vrees; eigenwilligheid, zelfverheffing, en zij eischt strengelijk loon op al haren arbeid. Zulk een werk is voor den geloovige geen opslag van het oog waard; zulk eene onderhouding van Gods geboden is geparfumeerde zonde, die zij schade en drek achten om de uitnemendheid van Christus. Onze gehoorzaamheid aan Gods geboden vloeit uit eene andere bron; een wel van het leven in de nabijheid Gods springt als levend water tegen de zonnestralen van zijne heiligheid en heerlijkheid.
Weg dan waereld, vaarwel wat gij ons aanbiedt. Wie heeft zich ooit kunnen verzadigen in hetgene gij uwen liefhebbers hebt aangeboden; hoogverlichte tijdgeest van menschelijke wijsheid en beschaving! uwe ondergeschikten mergelt gij uit tot het been; heet dit verzadigen, mag dit genieten genaamd worden; als dit zoo is, gewis dan wordt in de rampzaligheid het meest genoten. De waereld belooft haren aangapers voldoening en deze voldoening is de honger naar meerder genot. Arme waereldslaven, gij wordt afgemarteld en brengt uwe dagen niet tot de helft. Ontsluit uwe cellen, kloosterkinderen van eene zelfgemaakte godsdienst, om het vleesch te behagen. Werpt weg, kerk- en reformatie-heiligen uw juk, het is te zwaar; wascht uw aangezicht, zalft uw hoofd, de menschen zien toch maar aan wat voor oogen is. Trapt uwe trompetten in elkander en verkoopt uwe blaas-instrumenten voor oud koper, dient den Heere met aangename liedekens. Zweert niet meer bij de namen van Paulus, Apollos of Cephas; weg met onze sectenbanier, zij is het sein van muitzucht en woordenkrakeel. Stelt u in de gelederen van een vrij gemaakt volk, dat in Christus waarlijk vrij is. Verbuigt dat zure, stijve, afgetrokkene, dat nog zoo iets wil, ach, wordt niets, want door de oefening des geloofs zal zachtmoedigheid, geduld, lijdzaamheid en nederigheid u zielsgelijkformig aan Jezus doen
| |
| |
zijn. Dat die gezegende geest eens de raderen van Nederlands Christendom bewoog, dan zou Sion eene stad op een berg schijnen en een licht op den kandelaar, daar zij nu de aarden flesschen gelijk is geworden en geene gedaante of heerlijkheid heeft. Ik noem het eene gunst van God, dat Hij ons onderwijst zelfs in den nacht, dat Hij ons leidt in de paden des rechts, dat zijn oog op ons is om ons te behoeden, opdat wij in die paden zouden wandelen; al schijnt die weg omtuind met doornen, die ons vleesch dooden, mijne bede is en blijft: Lieve Vader, laat mij van uwen weg niet afdwalen, leer mij door uw woord en Geest; indien ik iets van u mag afbidden, och, dood mij aan mijzelven, doe mij uwen weg weten: waaraan zal ik weten, dat Gij met mij zult optrekken, laat toch uw aangezicht met mij gaan, want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt houdt bij de kudde uwer metgezellen; zijt een lamp voor mijn' voet, dat ik niet struikel, en een licht op mijn pad, dat ik niet dwale; uw gebod is zeer wijd, laat mij uw koningrijk en deszelfs gerechtigheid zoeken, want de vergelding des loons is groot. De geloovigen mogen zich verblijden, dat de Heere zoo getrouw met hen handelt, van hen niet over-tegeven aan de dwaasheid der inbeeldingen, die hen van nature eigen zullen blijven; het Godlievend bestaan in ons heeft toch een eeuwige haat en afkeer van het eigenlievend bestaan van vleesch en bloed; om met eene vrije conscientie voor het aangezicht des Vaders te verkeeren is der geloovigen eigenheid geworden. Doorgrond mij, o Heere, Gij weet mijn gaan, staan en nederliggen, mijne gedachten zijn voor U niet verborgen, leid mij op uwen weg, keer mijne voeten tot de gangen uws heiligdoms. Indien er iets schadelijks bij mij is, breng mij op uwen eeuwigen weg. Welk eene blijdschap geniet de Christen, als hij overtuigd is, dat de Heere hem verhoord heeft uit de heilige plaats. Waarlijk, terwijl eene totale duisternis over deze Egyptische waereld gevallen is, heeft de geloovige
Gods vriendelijk aangezicht in het Gosen, waar Gods wet wordt betracht. Terwijl het Babylon zich vermaakt met zijne
| |
| |
aangeborene schatten of door oefening verkregene kennis, staat eene geheimzinnige hand aan den wand te schrijven: Mene! Mene! want al wat niet uit het geloof is, dat is zonde. Welk een godsdienst-trots er dagelijks als een zwerm hommels voorbij haar zweeft, Zij, de dienstmaagd des Heeren, is stil werkzaam in de geboden haars Meesters; met recht mag zij zeggen: Hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vreezen, ja dat Gij verkoren hebt voor degenen, die op U betrouwen.
Zoo merkt ge, A.H.! dat de onderhouding van Gods geboden een groot vermaak voor den Christen is - bij eigene bevinding weet ik, dat ik dikwerf een Hemel vol zaligheid geniet, als ik de trappen dezer kansel optreed, en na volbracht werk mijne oogen naar den grond sla uit heilige schaamte, dat Hij, die mij niet noodig heeft mij daartoe toch verwaardigen wil. O hoe menigmaal heb ik mijne handen in de zijne gelegd, om met Hem een verbond te maken, om mij getrouw te maken ja zelfs tot de martelaarskroon, niet om Hem te behagen, maar overreed te zijn, dat zijn welbehagen op mij was. Hoe gaarne zag ik de teekenen des Heeren Jezus in mijn lichaam, dat het mijne spijs was den wil van den Hemelschen Vader te volbrengen, ofschoon ik geen span tot mijne lengte kan toedoen en de hairen mijns hoofds geteld zijn. Och, dat mijn Liefste tot zijnen hof kwame en ate zijne edele vrucht. Ik zou Hem onthalen op allerlei specerijen van eene gespeende ziel, die om Christus wil in der eeuwigheid wil vasten aan alles wat Hem mishaagde, eene ziel, die dagelijks naar den Hemel lonkt en eene bede opzendt met de oprechte begeerte: Heere, mijn God, hebt Gij voor uwen armen dienstknecht ook wat te verrichten, ik kan met geen saamgevouwen handen op den Hemel zitten te wachten. Wat dorst mijn opgedroogde akker naar den milden regen van zijne bekwaam makende kracht, wat hijgt het hart naar de waterstroomen van Gods verkwikkende genade. Wat is mij één dag in zijne dienst doorgebracht meer dan duizend elders; wat vreugde, meer dan bij koorn en most, als men zeggen kan, bij deze dingen leeft men.
| |
| |
Slechts een airenraper op mijns Heeren pachthoeve, slechts het minste werk, als het maar binnen den kring van 's Vaders huis is. Ontwaak uit uwe slaapkamer, scheur de kreitsen vaneen, die er tusschen U en ons staan. Kom, gezegende dageraad, verkondig ons den schoonsten morgen van ons leven. - Waereld, waereld, wij hebben eene spijs, die gij niet kent, gij meent dweepen. Ja, dweepen met God en zijn gebod, en wel zoo, dat wij u voor uwe dweepende waerelddienst bedanken.
Tot hiertoe heb ik, zoo ik hope, beandwoord aan de groote levensvraag: Wat hebben wij van Gods wil en wet in ons, in welke betrekking staan wij tot Hem? Is onze gehoorzaamheid uit en door de wet? Vrijmoedig zeg ik tot de zoodanigen: Gij en uwe werkzaamheden liggen onder den vloek, uwe godsdienst, heiligmaking en zuivere plichtbetrachting is eene eigenwillige godsdienst, die tot geen ding nut is dan tot verzorging van uw vrome Ik. Dit geslacht is rein in zich zelven, doch zij zijn van hun drek niet gewasschen. God geve, dat de mot dit kleed opeten, de roest uw glans verteeren, en de dieven u van dien schat berooven mogen.
Met u en mij is het gants anders, ware geloovigen! Wij zijn van den dood overgegaan en staan met Christus in het leven en de gemeenschap des Vaders. Hier staan wij, wij kunnen niet anders, nadat wij in Christus ingelijfd zijn, dan voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Wie ons daarom veracht, die verachte ons. Het is zoo, gij zult er mede tevreden moeten zijn. Het is door ons toedoen niet, wij hebben er niets aan gedaan, en doen er nog niets aan toe, het is eene vanzelfsheid. Werpt ons in den slijk uwer beoordeeling, wij laten het ons getroosten, wetende dat wij voortijds vijanden waren, doch nu door den dood van Christus verzoend zijnde voor God leven in de onderhouding zijner geboden. Is dit nu Antinomiaansch, dan zeg ik u, zulke Antinomianerij hebben wij van God zelven geleerd, en Hij leere het u, die nog vreemdelingen van dit gezegend werk zijt.
Dat zij zoo!
|
|