Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen
(ca. 1860-1870)–Woutherus Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
| |
[pagina 102]
| |
des veldsGa naar voetnoot(1). De luchtstroom zou haren geur opfangen en op de vleugelen van eenen zuidenwind haar goeden reuk tot de verste Heidenen heen voerenGa naar voetnoot(2) en daardoor een naam onder hen verkrijgenGa naar voetnoot(3). ‘Die haar gelasterd hadden, zouden voor haar nederbukken,’ eer bewijzende aan de plante harer voetzooienGa naar voetnoot(4). De belijdenis en de geestelijke gaven waren ontoereikend, om haar in een' godzaligen wandel te doen uitmunten; er werd meer gevorderd dan belijdenis en gaven. Zij had hare geestelijke natuur in Christus, in den hemel. Nu was noodig, dat zij eene mededeeling van die natuur op aarde bezat. Doch door welk een' weg was die te wachten? Zou Jezus andermaal op aarde komen, om die natuur aan haar mede-te-deelen; niet eene belofte in Gods woord, die daarop wees. Het was dan noodzakelijk, dat de derde Persoon in het Wezen Gods dit op zich nam; God de H. Geest nam in deze onderhandeling de uitvoerende macht van dit groote werk op zich. Op die wijze wordt de kerk op aarde een verborgen geestelijk lichaam, waarvan Jezus het Hoofd is: ‘want zoo als het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dal ééne lichaam vele zijnde, één lichaam zijn, alzóó ook Christus’Ga naar voetnoot(5). De H. Geest, als de Geest der heiligmaking, fatsoeneert de geloovigen tot een tempel GodsGa naar voetnoot(6). ‘En de God des vredes heilige u geheel en al, en uwe ziel, en uwe geheel ziel, en geest en lichaam worden bewaard, onberispelijk tot de komst onzes Heeren Jezus Christus’Ga naar voetnoot(7). De kerk was in haar Hoofd van al de verbindtenissen en betrekkingen der wet ontslagen; dit is, hoop ik, breedvoerig aangetoond. Hare gehoorzaamheid was zij aan Hem verschuldigd. Het Evangelisch bevel was: ‘Weest heilig, want Ik ben heilig’Ga naar voetnoot(8). Hoe zoude de kerk aan deze verplichting beandwoorden, indien er geene voorzorg-maatregelen genomen waren; wij kunnen er zeker van zijn, zij had haar aangezicht weer tot de wet gekeerd en haren hals | |
[pagina 103]
| |
onder het oude ‘doe dat’ gebogen. Zij was gerechtvaardigd bij God en de wet, het was noodig, dat zij ook geheiligd werd. Want de wet duldt niet, dat er één onheilige het Koningrijk van God zal zienGa naar voetnoot(1). Tot onderpand had zij haar vleesch en bloed in den hemel. Christus is de groote vertooning van God en Diens wil. In den Zoon aanschouwt de Vader de heilige afdrukken zijner allerheiligste wet, welker inhoud is: ‘God boven al, en uwe naasten als uzelven.’ Aan de eerste tafel der wet was reeds ten volle beandwoord; tot in den derden hemel was die blijmare uit den hof van Gethsemané gehoord: ‘Vader! niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’ Liefde tot den naasten was op het schitterendst betoond, alvorens Hij aan het kruis den zwanenzang der kerk zong: ‘Het is volbracht!’ Hij had gezegd: ‘Ik stel mijn leven voor mijne schapen’Ga naar voetnoot(2). ‘Van die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niet één verloren’Ga naar voetnoot(3). ‘De poorten der hel zullen haar niet overweldigen’Ga naar voetnoot(4). De geloovige kerk was Christus naastbestaande. Hij was in het aangenomen vleesch de oudste Broeder van haar, die Hij zijne zuster noemtGa naar voetnoot(5). Zij is vleesch van zijn vleesch, en been van zijn beenGa naar voetnoot(6). Op zijne schouders rust de zorg voor de zuster, de kerk. Zijne oneindige liefde tot haar, verplicht Hem, dat Hij aan alles beandwoorden zal, wat tot Gods eer en hare zaligheid strekken kan. Hij alleen kont hare armoede en gebrek, en dat zij van zichzelve niets vermagGa naar voetnoot(7). Zij is arm en ellendig; om die oorzaak denkt Hij gedurig aan haar, mot al de goedheid, liefde, barmhartigheid en tedere zorg, die Hij in zijn zondaarslievend hart omdraagt. Hij is het, die de weegschaal, waarin de volkeren gewogen worden, in zijne hand heeft, al hunne gerechtigheden worden bij Hem als niets geacht; over allen wordt een: Mene Mene uitgeroepen, mot den donderenden naklank van: ‘te ligt bevonden’ Alleen zijne gerechtigheid is de weegsteen, die de kerk in den evenaar | |
[pagina 104]
| |
ven Godsgerechtigheid en heiligheid houdt. Hier heet het: ‘Gewogen, en zwaar genoeg bevonden.’ De heiligheid zag toe, terwijl de wet billijk eischte, de liefde des naasten. Met hemelsche staatsie gehuld, richtte Jezus zich op uit het graf, in de gulden stralen van heiligheid en heerlijkheid zet Hij zich neder, bij de kristallijne zee van Gods zuivere wet. Niets past ons beter, dan dat wij het nevelgaas voor onze oogen wegschuiven. Ziet, hoe Hij, de verheerlijkte Godmensch, den mantel van zijne schouderen werpt. Welk een schouw-tooneel van eeuwige wijsheid, M.H.! Roept hemel en aarde bijeen, opdat zij getuigen zijn van al wat wij hier smaken. De heiligste glimlach van oneindige zondaarsliefde speelde op zijne lippen. O gij, die hier tegenwoordig zijt, springen de metalen deuren van uw hart open? Hoor ik den laatsten beuk van den alles vernielenden stormram? Zullen eindelijk de koperen grendelen worden afgeschoven en uwe poorten voor onzen koninklijken Jezus worden opengezet? Ja! Welnu, Heere Jezus, voor U liggen wij in het stof. Amen. Het is volbracht, voor mijn volk, mijne duif, mijne volmaakte. Hij toont zijne wonden aan de wet, zeggonde: ‘Dit alles heb ik om harentwil geleden, zij is mijne naastbestaande.’ Op zulk eene wijze is Christus de plicht en de kracht der kerk. Indien zij in waarachtige heiligmaking wil wandelen, is het hare plicht, dat zij er Christus toe gebruikt, verlaat zij dien weg des levens, dan kan tot haar gezegd worden: ‘O uitzinnige, wie heeft u betooverdGa naar voetnoot(1), om afkeerig te worden van Hem, en u weer tot de wet te keeren, daar gij met den geest begonnen zijt, eindigt gij met het vleesch.’ Door Christus lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid heeft Hij den H. Geest verworven tot onderpand voor de geloovige kerk, opdat Die dit groote werk zou voltooiën. Plechtig heeft Deze zijne dienst aanvaard op den eersten Evangelischen Pinksterdag door den mond van Petrus. Ik wensch uwe aandacht, de Apostel schrijft aan de gemeente der Thessalonicensen, Hoofdst. | |
[pagina 105]
| |
5:23: ‘De God des vredes heilige u geheel en al.’ In dezen Apostolischen zegen wenscht hij: dat de geloovigen dier gemeente mogen toenemen in heiligmaking, door Hem, Dien zij als den God des vredes voor hunne zielen hadden loeren kennen. Wellicht raadt ge, waarom ik uwe aandacht vorder. Zullen wij toenemen in waarachtige heiligmaking, dan dient er het zelfbewustzijn bij ons te bestaan, dat wij vrede bij God hebben door Jezus Christus. Van zelve wordt de vraag geboren aan u, die voorstanders zijt van den vromen geest dezes tijds; gij meent, en duizenden met u, dat al de vrome voorwendsels, die men aan- en opkweekt, vruchten des H. Geestes zijn en het stempel van heiligmaking dragen; het is ons wel, doch gun ons eene vraag: Geeft ons rekenschap, hoe Christus u vrijgemaakt heeft van de wet, en hoe gij door Hem vrede bij God hebt? Gaarne leenen wij het oor aan zulk eene belijdenis, en indien gij ons grondig overtuigt, welaan, alle eerbied voor uwe meerderheid. Ook hierin willen wij volgelingen van Christus zijn, door ‘een ander uitnemender te achten dan onszelven’Ga naar voetnoot(1); doch duidt het niet ten kwade, wanneer gij het fondament uwer rechtvaardigmaking niet kunt aantoonen, dat wij dan met uwe heiligmaking ook niets ophebben. Het is ons goed, dat gij de heiligmakingskap, het front en de kroonlijsten kunt aantoonen, nogmaals vragen wij: waar is het fondament? denkt om het huis op den zandgrondGa naar voetnoot(2). Wie den vrede Gods in Jezus Christus niet heeft, is ook een vreemdeling van de waarachtige heiligmaking, zonder welke niemand God zien zal. Een ieder moet in zijn gemoed overtuigd zijn, of hij den vrede met God in Jezus Christus heeft, en dat de heiligmaking een gevolg van dien vrede is. Niets strijdt meer tegen Gods deugden, dan dat Gods Geest den mensch met zijne heiligheid zou vercieren, die nog niet gerechtvaardigd is van zijne zonde. Jezus maakte vrede met den Vader en de kerk. Hij brak den muur des afscheidsels en nagelde de vijandschap aan het kruisGa naar voetnoot(3). Toen de vijand- | |
[pagina 106]
| |
schap vernietigd was, werden de partijen bevredigd. Zoo lang er een aanwezen van vijandschap bestaat, kunnen geene partijen verzoend worden; als men vergeeft, dan moet vergeten worden de oorzaak waardoor de vijandschap ontstond. De zonde der kerk werd in eene zee van eeuwige vergetelheid geworpen, Jehova zou er nimmer aan gedenkenGa naar voetnoot(1). Christus maakte vrede tusschen beidenGa naar voetnoot(2). De vrede Gods, die ons verstand te boven gaat, moet in ons wonen en onze harten en zinnen in Jezus Christus bewarenGa naar voetnoot(3). Door den H. Geest geformd, kunnen wij dienaangaande zeggen: ‘Hij heeft mij als leem bereid. Hebt Gij mij niet als melk gegoten en als kaas doen runnen? Met vel en vleesch hebt Gij mij bekleed, met beenen ook, met zenuwen hebt Gij mij te samen-gevlochten. Benevends het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en uw opzicht heeft mijn' geest bewaard.’ De Geest Gods heeft ons weder gebaard en groot gebracht, gevende ons den geest des geloofs waardoor wij Hem als onzen Zaligmaker konden aannemen, toen het God beliefd heeft zijnen Zoon in ons te openbaren. De Geest, den band des geloofs gelegd hebbende, vereenigt de kerk op eene geestelijke en waarachtige wijze met Hem. Zij nu in Hein geënt en ingeworteld, verkrijgt de levendmakende sappen tot haren wasdom, dit is de ware heiligmaking volgends bijbelsch gezach, of anders, het is een almachtige kracht van God den H. Geest, die zich zelven aan onze gantsche natuur mededeelt, zoowel aan het lichaam als aan de ziel. In die mededeeling ontfanst de geloovige kerk Gods beeld, in ware gerechtigheid en heiligheid. Dit zijn de waarachtige grondzuilen van onze gantsche vernieuwing. De H. Geest past dit toe, daarna geeft Hij de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus ChristusGa naar voetnoot(4) en heiligt daarop het gantsche lichaam tot een tempel Gods in den Geest. De geloovige nu inwendig geheiligd, zoo breekt Hij door ziel en lichaam naar buiten om | |
[pagina 107]
| |
zijne heerlijkheid aan de waereld te openbaren, ‘als eene stad op een berg en een licht op den kandelaarGa naar voetnoot(1). Zij wordt de heiligheid der gantsche aarde, bij gevolg is dit zeker: ‘Zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien’Ga naar voetnoot(2). Wij vragen aan al, wie meent naar den geest geboren te zijn: toont uwe werken, dan is het ons geen raadsel meer, welk een geloof gij bezit. Handelt naar ons doen, door Hem, die al ons doen is, en wij zullen overreed worden, dat gij de waarachtige heiligmaking deelachtig zijt, of weet gij niet dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, toen hij zijnen zoon Izaäk aan Jehova opofferdeGa naar voetnoot(3). Wie in Christus gelooft draagt veel vruchtGa naar voetnoot(4). Opdat dit doel bereikt wordt, griffelt de H. Geest de wet van Mozes, die in Christus eene liefdewet geworden is, in der geloovigen herboren hart. Dit is het werk van den Geest der heiligmaking; want wij zijn van ons zelven daartoe niet bekwaam, al onze bekwaamheid is uit God, het zoude eene groote tegenstrijdigheid in God zijn, dat Hij ons zaken belooft, welke in onze wil en macht stonden van dáár te stellen. Dit schrijven van Gods wet in ons hart is eene tegenstelling van het schrijven op steenen tafelen; deze beteekenden hot hart van een onherboren zondaar, dit steenen hart had Jehova alvorens weggenomen. Het paneel of de tafelen waar de Heere zijne wet op schrijft moet een vleesch hart zijn; een hart gereinigd door het bloed van Christus; de ondervinding had geleerd, dat de wet op steenen tafelen de kennis en de kracht der zonde was, en krachteloos om te rechtvaardigen of te heiligen. Het gereinigde hart wordt de verbondstafel van Gods zedelijke wet, welke door de hand van den Middelaar Jezus Christus ingeschreven wordt; de geheele verbondsonderhandeling gaat buiten Mozes om, hem is in Christus het zwijgen opgelegd. In alle verbonden zijn voorschriften tot regel, waarnaar de partijen zich te godragen hebben. - Jehova vordert gehoorzaamheid overeenkomstig | |
[pagina 108]
| |
zijne heilige wet. ‘Gij zult liefhebben den Heere uwen God boven al, en uwe naasten als u zelven,’ dit is de gantsche regel van verplichting. Aan de zijde Gods, heelt Hij zich in Christus aan de geloovigen medegedeeld in ware gerechtigheid en heiligheid. De regel dier verplichting heeft Hij op zich genomen, dat alle beloften in Jezus Christus ja en amen zijn. M.H.! hebt gij het goed begrepen, op die wijs geven genade en plicht elkander de hand. Zoo spreekt de Heere: ‘Ik zal mijne wet in het binnenste stellen en ze schrijven in uw hart en Ik zal uw God zijn en gij zult mijn volk zijnGa naar voetnoot(1).’ ‘En Ik zal hen geven eenerlei weg om Mij te vreezen voor altijd en Ik zal mijne vreeze in hun hart geven dat zij van Mij niet afwijkenGa naar voetnoot(2).’ ‘Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwen geest zal Ik binnen in u stellen, en Ik zal wegnemen het steenen hart uit uw vleesch, en Ik zal u een vleesch hart geven, en Ik zal mijnen Geest binnen in u stellen en u doen wandelen in mijne inzettingen en gij zult mijne rechten bewaren en die doenGa naar voetnoot(3).’ Welk een schat van Evangelische beloften om het groote werk der nieuwe schepping te voltrekken. Op het fondament der rechtvaardigmaking wordt de heiligmaking door Evanselische beloften voltooid, zijnde ‘een tempel Gods in den geest’Ga naar voetnoot(4). Hier wordt geen hamerslag van ons werkheilig doen gehoord, al de bouwstof wordt als gefatsoeneerde steenen in het bloed van Christus te zamen gevoegd en al de kroonlijsten, kabeelen en ornamenten in verstek aangebracht. Dit is de waarachtige heiligmaking, dat ons lichaam gereinigd zijnde, ook wordt geheiligd van de inklevende besmetting der zonde; niets komt hier in aanmerking in welke betrekking wij met de zonde geleefd hebben, op welk eene betamelijke of onbetamelijke wijze wij met haar omgegaan of verkeerd hebben, of zij zichtbaar of verborgen, veroordeeld, of in ons geprezen werd, of zij lichaam en ziel verwoestend, en ten verderve leidend waren, niets wordt er verschoond. | |
[pagina 109]
| |
De ingekankerde en voor het oog der waereld verborgenste zonde moet zoo wel gedood worden als de onheiligste wandel. Niemand uwer, hope ik, deinst voor die leer terug, eene reeks van jaren hebt gij het voorrecht, onder zulk eene waarheid te mogen vorkeeren. Hoe velen zijn ver onder u, die, toen wij u leerden kennen, eene onzalige praktijk bezaten; gij meendet, wanneer de uiterlijke mantel van gelijkformigheid aan de waereld van uwe schouderen was geworpen, gij gevorderd waart in den weg van heiligmaking, en dat de verborgene zonde, daar de waereld zich niet aan stootte, de ellende van den Christen moest uitmaken. Hoe veel zonde-rechtvaardigers hebben reeds hun hoofd voor die leer in het stof gedoken. Meent toch niet, dat een afgetrokken op zich zelf staande handel en wandel de heiligmaking is, en een bedrukt zwaar zuchtende voordracht met duizende o's! ach's en ja maar's de ellende voor God voorstelt. Ik bid u, leidt geen schipbreuk, er is eene droefheid naar de waereld die den dood werkt; mochten de vromen van deze dagen dit recht inzien, dat er duizenden zich den naam van bekommerd aanmatigen, die niets meer bezitten dan de droefheid tot de waereldsche vroomheid. De ondervinding leert, dat, als de mensch niet alvorens verloren gaat voor God, zulk eene droefheid den dood werkt. Wij vragen aan de zoodanigen: vriend en vriendin, zijt gij voor God waarachtig gedood aan de verborgen sluipkoortsen uwer vleeschelijke begeerlijkheden? Jongelingen, ziet eens in den heiligen spiegel van Gods wet; kunt gij aan ons zeggen de oorzaak, waarom gij zulk een tenger uitgekloven lichaam omdraagt; wat beteekent dat geschonden aangezicht, die fletsche oogen, die loodzware gang, waardoor sommigen ons onwillekeurig afdwingen, dat wij u voor grijsaarts moeten aanzien en dat op eenen leeftijd, waarop de frissche blos der jongelings jaren uit uwe oogen moest tintelen. Van waar mannen, die fier als een leeuw op uwe mannelijke kracht behoordet te pronken, en de gespierde arm uwe sterkte moest verraden, uwe zwakheden, indien uwe gangen in de reinigheid uws harten waren, dan | |
[pagina 110]
| |
zouden zij zijn als het getrappel van den klepper, die trotsch is opzijnen ruiter. Waar vind ik de kolossussen der telgen? Houdt uw oog op mij gericht; schaamt gij u, het verraadt, dat gij nog onwetend zijt aangaande die waarheid: ‘zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien.’ Een oordeel spreekt de Apostel over u uit: ‘die de zonde doet is uit den Duivel’, ‘die in de zonde leeft zal in de zonde sterven’Ga naar voetnoot(1). De Geest der heiligmaking heiligt den geloovige geheel; de Apostel zegt: ‘onze geest, ziel en lichaam moet worden bewaard tot op den dag van Jezus Christus,’ dit is in den geloovige eene vanzelfheid. De drangredenen tot zulk een gewichtig werk vindt hij in de geaartheid zijner nieuwe natuur, daarin is hij boven al de waereldsche vromen verheven, zijne slechtste en bejammerlijkste toestand op aarde is verkieselijker dan de beste in het oog loopende van de onherboren heiligen, waar de waereld thands vol van is. Ik hoop, gij hebt mij verstaan, hoe de geloovigen hunne heiligmaking in vreeze tot den einde toe voortzetten; de Christen wandelt hier aan de hand van genade en plicht; genade is het bestanddeel, waarop hij zijne plichten bouwt. De kerk staat nu onder het voogdijschap des geloofs; voor de komst van Christus stond zij onder het voogdijschap van de wet en de Mozaïsche dienst; dit hoop ik voldoende aangetoond te hebben; de kerk is hare gehoorzaamheid aan Christus verschuldigd, volgends de ordonnantiën van het Nieuwe Verbond; dit noem ik het voogdijschap des geloofs, niemand wordt daarvan verlost, welk eene hooge vlucht de geloovige hier op aarde nemen mag; al zweeft hij als een adelaar boven al het gevleugelde, en drijft met ontplooide schachten in den frisschen luchtstroom; tot op zekere hoogte, gevoelt hij zijne onmacht en staart naar eene rustplaats voor zijne vermoeide krachten. Nimmer hoop ik met eene bende vrijgeesten in-te-stemmen, dat wij dit te boven komen, alleen bij den dood wisselt geloof en het wordt aanschouwen. | |
[pagina 111]
| |
‘Als eene gemeente zonder vlek of rimpel wordt de kerk aan den Vader voorgesteld’Ga naar voetnoot(1). In het hoogepriesterlijk gebed heeft Jezus de heiliging voor zijne gemeente den Vader afgesmeekt: ‘Heilige Vader! heiligt ze in uwen naam’Ga naar voetnoot(2). Als de Apostel leert: ‘het oude is voorbij gegaan, ziet, het is alles nieuw geworden’Ga naar voetnoot(3), dan geeft hij duidelijk te kennen, dat deze vernieuwing een in het oog loopend werk is. De rechtvaardigmaking geschiedt in de conscientie, de heiligmaking in lichaam en ziel, de rank is door rechtvaardigmaking ingeënt en door éénen geest met Christus zamengevoegd tot een lichaam. De loot ontvangt nu nieuwe levenssap uit den stam waar zij ingeënt is. Jezus zegt: ‘die Mij eet zal leven’; de kerk was bij de wet onvruchtbaar gebleven, zij kon niet baren, want haar ontbrak de levendmakende kracht; nu zij in Christus is overgezet kan zij vrolijk zingen en geschal makenGa naar voetnoot(4). Zij is eene levende plant die uitbot, blad, bloesem en vrucht geeft op haren tijd. Zij staat in het huis des Heeren geplant en het wordt haar gegeven te groeiën; al wie in het huis des Heeren geplant is (moet) groeiën. Zij staan met den wortel des geloofs in de hemelsche mest bij de heldere bron des H. Geestes, de dauw der Gods beloften maakt haar vruchtbaar op Gods tijd. Al de heerlijkheid van eens Christens godzaligen wandel is de vrucht van het geloof, hetwelk door de liefde werkzaam is. Zij eten door het geloof Christus vleesch en drinken zijn bloed; door die levendmakende spijs hebben zij Gods leven in zich. De geloovige kerk heeft het waarachtig zelfbewustzijn, dat God in Christus haar God is. Dit is haar geestelijk voedsel: Christus woont in mijn hart, Hij is mijn vrede, door Hem heb ik gemeenschap met den Vader, mijn lichaam is een tempel des H. Geestes. Wat zal ik den Heere voor die weldaden bewijzen? Ik zal den beker der verlossing door Jezus Christus bloed in de hand nemen en uwen | |
[pagina 112]
| |
Naam vermeldenGa naar voetnoot(1), want U komt toe: de lof, de dank en de eere tot in alle eeuwigheidGa naar voetnoot(2). Hierin verschilt de geloovige kerk met al de voorstanders van Heidensche deugd. Zij heeft een heiligen wandel door de gemeenschap met Hem. Zij toont haren levenden blos, als eene volle lentetooi, door de kracht des H. Geestes. Zij wandelt in het hemelsch praalgewaad der blankste onschuld, voor het aangezicht van Hem, Dien zij haren Vader in Christus noemt. Doch welk een ontzachelijke menschendrom stroomt daar voor mijnen geest; er worden leergestoelten opgericht. Ziet, het puik van gantsch Griekenland vereenigt zich in den Areopagus. Hoort hen eens even aan. Wel, Aristoteles, waarin bestaat de hoogste wijsheid? ‘Zij is een aanwas van onzen geest in de diepste en verborgenste zaken.’ En gij, Plato, wat leert gij? ‘Heiligheid is de betrachting der deugd.’ En naar uwe wijze van zien, Seneca? ‘Zij is eene wetenschap van goddelijke en menschelijke zaken.’ Stemt gij daarmeê in, Cicero? ‘Zij is een streven naar het leven der goden.’ En wat is uw oordeel, Pythagoras, Homerus, Virgilius, Lievius, Pluto? Zij stemmen toe, het in den grond der zaak eens te zijn. Het uiteenloopende van bevatting heeft haren oorsprong in den wijsgeer zelven. M.H.! gij stemt immers gereedelijk met mij toe, dat ieder wijsgeer weet, dat hij een wijsgeer is. Dit hebben Pythagoras, Solon, Zeno, Scipio en Themistocles zoo begrepen, en zoo begrijpen het ook nog de tegenwoordige wijsgeeren, van af de redactie van De Dageraad, die men in het westen zoekt, tot de doode orthodoxie, die men aan de noordpool wil aankweeken. Slaat de oogen om u heen, heinde en verre vliegen Herauten en schildknapen uit alle rangen en standen. Amptbekleeders met een boezem vol zelfzucht zijn hunne aanvoerders, zoo treedt de zedelijke forming en verbetering te voorschijn, en weet men de kronkelende staart der zelf bedoeling onder | |
[pagina 113]
| |
den huichelenden farizeeschen mantel te verbergen. Nog een enkel woord, alvorens ik eindig. Zedekunde en heiligmaking zijn twee op zichzelve staande elementen. De zedekunde wordt verkregen door het aanwenden van de zedelijke krachten en vermogens der ziel; tot dien einde is de mensch verplicht de opleiding zijner ziel toe-te-vertrouwen aan de goddelijke en menschelijke wetten, zich in-te-mengen met de beschaving der maatschappij, en wordt dan vatbaar voor zedelijke ontwikkeling. De ziel is voortdurend omstuwd van onzedelijke afleidingen, doch hier komt de zedelijke kracht en voert een' voortgaanden strijd tegen alle inbreuk. De wapenen, die zij daartoe gebruikt, zijn: de hoogstvolmaakte voorbeelden van degenen, die op het gebied der zedekunde geschitterd hebben; zij worden aangevuurd door eene ijverzucht om naar die volmaking te streven. De conscientie, die haar aanstuwt, om door het toppunt der volmaking den hamerslag op-te-heffen, die haar nog gedurig van het onzedelijk gedrag wil overtuigen. De zedelijke deugd blijft dan ook niet onbeloond. De maatschappij zorgt voor hare beoefenaars, zij slaat eere-penningen en beloont de geplukte lauweren op eene haar eigenaartige en tot eer verstrekkende wijze. Deze zedekunde heeft haar oorsprong in het eigen-ik. ‘Alle deze dingen heb ik van mijne jeugd af onderhouden’Ga naar voetnoot(1). Bij gevolg verschilt zij veel met de ware heiligmaking. Hoe ver de zedekunde het brengen mag, hierin verraadt zij altijd zichzelve, bij alle opoffering en zelfverloochening bedoelt zij nog zichzelve. Het uitgangspunt is bedorven, daarom keurt God haar gantsche praktijk af, om er iemand door te zaligen, want zij zoeken niet Gods eer, maar hunne eigene eer. Iedere zedelijke deugd wil goed gewaardeerd wezen; zedekunde houdt hare waar op geld. ‘Ik dank U, dal ik niet ben als die’Ga naar voetnoot(2). ‘Raak niet en smaak niet, want ik ben heiliger dan gij’(3). De zedekunde is van niets meer afkeerig dan van haar eigen gebrek te spre- | |
[pagina 114]
| |
ken, zij is milddadig in het verschoonen van hare eigene fouten. De zededeugd is eene blinde fortuinzoekster zonder vermogen, eene vriendin van de wijzen der waereld, die voor God geene dwazen kunnen wordenGa naar voetnoot(1). Zij is de dekmantel van de godloosste praktijken, zij is tevreden als zij maar schitteren mag, het is haar om het even wie met haar pronkt. Zij is de schapenvacht van al de grijpende wolven. Alle eerbied, M.H.! voor de zedekunde, doch hebt dan toch alle eerbied voor eenen Godzaligen wandel.
Dat zij zoo! |
|