Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen
(ca. 1860-1870)–Woutherus Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
| |
[pagina 74]
| |
er mede in betrekking stond, door den dood van Christus was afgeschaft. Snooder taal had de vervallene Joodsche kerk nog niet aangehoord: verdoemelijker leerstuk was er nog nooit gepredikt dan dat, hetwelk door Paulus werd voorgedragen en in al zijne rechten verdedigd: ‘Door Jezus Christus dood is de wet afgeschaft.’ Zouden wij dan iets anders mogen verwachten, indien wij als voorstanders dier waarheid halt houden, en geen voet grond aan de wettische partij afstaan. Die plek, door het bloed van Christus, voor ons die gelooven, veroverd, blijft dierbaar en als echt gekochte zonen, die uit dit verbond ontsproten zijn, staan wij onder het eedverbond onzer vaderen; onze leus is: ‘Onze Koninklijke Immanuel’ zal de eerkroon dragen, zoo lang de zon haren opgang uit de oosterpoorten neemt en de westerkim haar in den slaap wiecht. M.H.! zijt gij met mij doortrokken van zulk een gevoelen, dan past ons, dat wij ons niet schamen, en om die reden wil ik van mij zelven spreken. Tot mijne schande zij het gezegd: de leer, die wij voorstaan was voortijds voor mij een steen des aanstoots en eene rots der ergernis geweest, doch geef nu getuigenis, dat wat ik eertijds vervolgde, ik nu verkondig. In een tijdvak van mijn nog jeugdig leven, heb ik twee en twintig jaren met de wet geworsteld, waarvan ik de lidteekens destijds in mijn lichaam heb omgedragen. Nog jong en onbedreven zijnde, nam ik vrijwillig dienst onder de wettische partij, ik meende God eene dienst te doen door een vijand van Christus te blijven. Als ijveraar voor al wat naar wet, deugd en heiligheid riekte, verwierf ik een weinig roem, doch dank zij de vrijmachtige bedeeling van Gods ongehoudene genade, deze mijn roem is mij tot stank geworden: De wet is en blijft heilig en goedGa naar voetnoot(1), ofschoon mijne betrekking tot haar afgestorven isGa naar voetnoot(2). In een groot deel mijns levens was mij het Evangelium tot dwaasheid, vooral als men verkondigd had: ‘De geheele verplichting aan de zedelijke wet van Mozes is op Christus overgedragen, en dus voor den geloovigen afgeschaft.’ Zulk eene | |
[pagina 75]
| |
leer, die geheel aan de eischen der kerk voldeed, was naar mijne gevoelens onzin: ‘Gelooft in den Heere Jezus en gij zult zalig worden’Ga naar voetnoot(1). Indien gij ‘in Hem blijft draagt gij veel vrucht’Ga naar voetnoot(2), dan is ‘uw lichaam dood om der zonde wille en de geest levend om der gerechtigheid wille’Ga naar voetnoot(3). Die in Christus zijn hebben het vleesch gekruist met al de begeerlijkheden’Ga naar voetnoot(4); die niet zijn onder de wel maar ouder de genade’Ga naar voetnoot(5), ‘wandelen des Evangeliums waardig’Ga naar voetnoot(6). Zeer goed kan ik de Joodsche kerk en de eerste Christenen, die uit die kerk waren overgegaan tot de belijdenis van Jezus Christus verstaan in hunnen blinden ijver voor de wet. Zij zagen de oude dienst wel waggelen, totdat Titus Vespasianus er voor goed een einde aan maakte, doch dit stond toch bij hen vast: de wet van Mozes moest van kracht blijven; schroomvallig traden zij rugwaarts op het hooren: ‘de wet van Mozes is door Christus afgeschaft.’ Vooral het Mozes-geslacht, de wetgeleerden, stegen de hairen ten berge, toen zij zoo iets van Stéfanus hoorden. Hoû op, Gods-lasteraar! riepen zij, hoe durft gij beweren en te zeggen: ‘Gij die de wel ontfaugen hebt door de bestelling der Engelen en hebt ze niet gehouden’Ga naar voetnoot(7). Zulk eene taal mocht niet ongestraft blijven, ‘deze mensch, zeiden zij, spreekt godslasterlijke dingen tegen de wet.’ Men sleepte hem de stad uit, en ik heb als een anderen Saul de kleederen bewaart dergenen, die voor Mozes uit blindheid ijverden. Op een' anderen weg dan die van Damaskus is mij die ijver tot dwaasheid geworden; ik dacht voortijds God te behagen door de wet en wist niet, dat zij de oorzaak der vijandschap bleef; die wet, welke ik liefde was mij juist de dood gewordenGa naar voetnoot(8), want zij bleef de kracht der zonde. Hier stond ik, waar moest ik heen? Ik zag, twee heeren kon ik niet dienenGa naar voetnoot(9). Ik liefde de wet en bleef een vijand van het Evangelium, bij gevolg ook van God | |
[pagina 76]
| |
in Christus. Ik vroeg mij af tot welke partij ik behoorde, tot Mozes of tot Christus. Had de Heilige Geest mij niet ontdekt, wie ik was en bleef met al mijne goddelooze vroomheid, nooit zoude ik mijn doodvonnis gestreken hebben; of had de wet een weinig toe-gegeven, dan zoude ik nimmer als een verloren zondaar tot Christus gevlucht zijn. In een ander tijdvak mijns levens had ik grond onder mijne voeten gekregen. Ik wist, wie mij van de wet verlost, en vrij gemaakt had van mijne slaafsche banden, waaronder ik had gezucht, wetende de mensch kan zich van de wet niet losrukken, hoe meer men er aan werkt hoe vaster men zich aan haar klemt, ja mij dacht voortijds, dat ik eerder in staat ware om van de hairen mijns hoofds een ladder te maken, die tot aan den Hemel reikte, waarop ik al klauterende nabij de eeuwigheid kon komen, dan dat ik in staat ware mij uit de armen der wet los-te-wringen. Toen ik wist, wie mij verlost had, viel de weg naar den Hemel mij niet mede; van al, wat ik mij daarvan voorgesteld had kwam niets. Mij dacht: ik zal van kracht tot kracht voortgaan, en het tegengestelde ondervond ik; want ik ging van dag tot dag achteruit. Daar stond ik weêr verlegen en wist niet, dat ‘Hij moest Kassen en ik minder worden’Ga naar voetnoot(1); en als ik roemen wilde, dan alleen in mijne zwakheid roemen mocht’Ga naar voetnoot(2). Neen, zeide ik, zóó arm wil ik niet naar den Hemel. Waarlijk, ik zeg het tot mijne schande, het kruis van Christus werd mij weêr tot dwaasheid, ik wilde niet meer naar den koers van het Evangelie wandelenGa naar voetnoot(3). Ik las wel: ‘Zoo gij dan den Heere Jezus hebt aangenomen, wandelt alzoo in Hem’Ga naar voetnoot(4); doch mijne oogen waren vol met wettisch stof gewaaid, dus ging ik naar mijne oude vriendin de Wet, knoopte een' nieuwen band van vriendschap met haar aan, en zocht haar op mijne zijde te krijgen, dat zij mij een weinig zoude helpen in de heiligmaking, en ik was gulhartig genoeg om te zeggen: ik weet dat ik gerechtvaardigd ben, doch in de heiligmaking kom ik veel te kort. Altijd van dat be- | |
[pagina 77]
| |
ginsel uitgaande: de wet is nog van kracht, zij blijft voor den Christen de regel zijns levens. Ik behoorde toen onder dat tal van geloovigen, die in Jezus geloofden, doch met deze uitzondering, dat Mozes hun in de heiligmaking besnijden moetGa naar voetnoot(1). Mijne dag-spreuk was: ‘Ik wensch bewaard te blijven, van Christus tot een dienstknecht der zonde te maken’Ga naar voetnoot(2). Arme mensch die ik was, waar heb ik in mijne blindheid al niet in gedwaald, om te denken, ik maak van Christus geen dienstknecht der zonde. Wist men toch, dat de mensch niets te maken heeft, God zelf heeft zijnen Zoon tot zonde gemaaktGa naar voetnoot(3). Dit zag ik destijds weinig in, dat Jezus mijne zonde was en bleef, en al mijne zonde overgemaakt zijnde op Hem, dan ook Hem toekwamen. Al wie zegt, dat hij geene zonde heeft, de waarheid is in hem niet, die mensch heeft geen Jezus, Die de waarheid is en tevends tot zonde gemaakt is. Wie mij voortijds gekend hebben en nog kennen (want al ben ik niet beroemd, dan toch berucht is de naam van Bekkeriaan geworden,) geven getuigenis, dat ik toen een lief, aardig, jong mensch was; doch thands in eene der schrikkelijkste dwalingen ben gevallen en Antinomiaansche gevoelens voorsta; velen onder dat vriendental, die nog gelooven dat ik bekeerd ben, hopen, de Heere zal mij wel weêr te recht brengen, terwijl ik van mij zelven op goede gronden geloof, dat ik goed te recht gebracht ben en mijn leven met Christus in God ligtGa naar voetnoot(4). M.H.! zoo heb ik u dan langzamerhand tot den strijd uitgelokt, wetende dat krijgslist machtiger is dan een ontijdige aanval. Wie lust heeft mijn schrootvuur te beandwoorden, wijs ik naar een' soliden drukker, wiens magazijn te uwen dienste onuitputtelijk zal blijven, als gij slechts uwen zak wilt openen. De Apostel beweert in den Zend brief aan de Hebreën, Hoofdst. 7, dat de wet vernietigd, afgeschaft was; in vs. l8 spreekt hij van den geheelen omvang van Israels kerkwetten; in vs. 19 handelt hij van de | |
[pagina 78]
| |
zedelijke wet als een op zich zelf staand lichaam, ‘want,’ zegt hij, ‘de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding tot eene betere hope door welke wij tot God genaken,’ en tot de Romeinen richt hij dezelfde rede: ‘Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet’Ga naar voetnoot(1); ‘want hetgeen de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was’Ga naar voetnoot(2); en aan de Galaten: ‘Doch wetende, dat de mensch, niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet maar door het geloof in Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Jezus Christus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit hel geloof in Christus en niet uil de werken der wet, daarom dal uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden’Ga naar voetnoot(3). Doch wat baat het mij, dat ik de taal van Paulus tot de mijne maak, wij beleven een tijd, dat bijbelsch gezag niet meer geldende is, men staat zijne meening voor; die te verdedigen en met de werkheilige natuur te raadplegen is meer geldende dan Gods woord; wat geeft het of men met het woord links en rechts de jamaars-ooren afhouwt en de tong der uitvluchten breidelt, men heeft de flauwheid, als wij onze partij uitnoodigen tot een geestelijk duël, van te zeggen: ‘Het is geen kat, die men zonder handschoenen hoef taan-te-pakken,’ en beschermen wij de waarheid met het rededeel des geloofs, dan vraagt men elkander af: ‘Is dit niet B....., dien wij kennen, die zijne opvoeding aan geene akademische loopbaan te danken heeft?’ Of handelen wij als naar gewoonte en toont men geen vreemdeling te zijn, om de baren van eene golvende boekenzee te klieven, dan krijgt men het stempel van ‘een belezen kop’ M.H.! wat dunkt u in soortgelijke omstandigheden wat mijn plicht is? Gij zegt: ‘Het is u toebetrouwd, ga voort en ontziet niemand.’ Welnu, ‘gehoorzaamheid is beter dan offeranden.’ Ik wil op dezen oogenblik het karakter eens aannemen van een zaakwaarnemer, die zich verbeeldt Jurist te zijn, volgt mij voor de balie van het gezond verstand en hoort mijne pleitgronden. | |
[pagina 79]
| |
Uit Paulus zendbrief is het mij zoo kennelijk geworden, dat de zaken, die hij voorstaat, zoo duidelijk en vlak zijn ter neêrgesteld, dat het gissen en zoeken naar uitwegen ons onverstand verraadt. Hij had alvorens opengelegd, dat al wat behoorde tot de Mozaïsche dienst was afgeschaft: het heilige der heilige, den tabernakel, voorhof en Priester, offeraar en offeranden, heilige vaten en gereedschappen, feesten en geboden tot reinigmaking des vleesches. Sabbatten en nienive maanden, tienden en geloften, ‘dit alles,’ zegt hij, ‘was schaduw, maar het lichaam is ChristusGa naar voetnoot(1). Nu bleef immers over te handelen aangaande Gods zedelijke wet; hij wil den geloovigen voor oogen houden, dat voor hen de wet afgeschaft was, en bewijst dit op zijne aangevoerde grondregels, dat, waar nu verandering gekomen was in de Mozaïsche dienst, er noodzakelijke verandering in de wet moest gekomen zijn. 't Is waar, aan de westerkim vertoont zich wel een vuurbol, die met bliksemsnelheid zijne richting door den kerkhemel neemt, om dien voor telichten, met te zeggen: De Apostel spreekt van de cereinonieele wet, daar was eene verandering in gekomen. Ik bid u, wie zulk een gevoelen ons wil opdringen, verzoeken wij, dat zij den slaapdommel uit hunne oogen wrijven, dan zullen zij lezen zoo als het er staat. De zedelijke wet van God aan Mozes gegeven, ten doel hebbende dat de zonde boven mate zonde werd door het gebodGa naar voetnoot(2); moest worden afgeschaft. En waarom? De wet was niet vatbaar voor verandering, zij blijft in haar wezen onbuigzaam. Indien zij daar vatbaar voor geweest ware, dan was zij door Jehova veranderd bij den val van Adam en zij zou door eene wet van accommodatie nog bruikbaar zijn gebleven tot derzelver einde. Dat kon niet, de heilige wet geeft niets toe, zij bleef krachteloos van ons te rechtvaardigen door de occasioneele inbreuk der zonde. De wet kan hare geaartheid niet verloochenen. Zij, want dit is hare natuur, doemt bij de minste overtreding al degenen, die onder haren scepter gebogen liggen. ‘Vervloekt,’ zegt zij | |
[pagina 80]
| |
tot allen, die buiten Jezus zijn, ‘is een iegelijk die niet blijft in al heigeen geschreven is in hel boek der wet om dal le doen’Ga naar voetnoot(1); en belooft aan al hare liefhebbers: ‘De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven’Ga naar voetnoot(2). Ik meen, het is hier overbodig een register van aanhalingen bij-te-brengen van klassieke en moderne schrijvers; dit zal ik als toegift bij mijne tiende Predikatie doen. In ééne zaak zijn wij het toch allen eens, dat al wat gebiedt of beveelt tot de wet behoort; alle geboden, plichten en ordonnantiën hebben haren oorsprong van die gebiedende macht ‘doe dat’.(3) Alle beloften, gaven, voorkomende hulp en bijblijvende ondersteuning, liggen in de beloften tot rechtvaardigmaking des levens in Jezus Christus. Dit heeft de Apostel uit-eengezet, als hij zegt: ‘En dal niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God is openbaar, want de rechtvaardige zal uil hel geloof leven. Doch de wel is niet uit het geloof, maar de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde’Ga naar voetnoot(4). Aan tegenwerpingen zal het niet ontbreken, men meent zijne meening te staven met de woorden van Jezus: ‘Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden, maar die te vervullen’Ga naar voetnoot(5). Let wel, M.H.! bij den aanvang mijner predikatie heb ik voorzorg-maatregelen genomen, opdat men mij niet te voorbarig beoordeelen zoude. De wet was niet te ontbinden, zij heeft een eeuwig geldend gezag, zij kan niets van hare rechten overgeven, zij kan aan niemand iets verschoonen of toegeven, zij weet zelfs van geene genade. De wet is en blijft eene ongeschondene heilige maagd, zij is Gods dienaresse, die zich door niemand laat schenden of verkrachten. Op die wijze begreep het de Apostel, als hij zegt: ‘Doen wij dan de wel te niet door het geloof, dat zij verre, maar wij bevestigen de wet’Ga naar voetnoot(6). Hij wil zeggen, ontbinden wij de wet, als wij de wet der wet gestorven zijnGa naar voetnoot(7); de betrekking van de | |
[pagina 81]
| |
wet tot mij, en mijne betrekking tot haar zijn dood, de eerste man is gestorvenGa naar voetnoot(1). Neen, juist het tegengestelde: door te gelooven, bevestigen wij de wet, wij zijn aan den tweeden man Christus door het geloot verbonden, wij hebben door in Christus te gelooven de wet niet ontbonden, maar de wet in Hem vervuld, dus heeft zij voor ons, die gelooven, die niet zijn onder de wet maar onder de genadeGa naar voetnoot(2); geen verbindend gezag meer. Nochthands leert die zelfde Apostel: ‘Gods zedelijke wet is afgeschaft.’ Wellicht zegt ge bij u zelven: Hoe lange houdt ge ons op, zeg ons uwe meening dienaangaande, vlieg niet langer om de kaars. Hebt geduld, Aandachtigen! mijne inleiding is eene tragische poeder om uwe pols weer op den ouden slag te krijgen. Welk verschil is er, om de wet te ontbinden en haar afte-schaffen? Eene wet wordt ontbonden, als men haar het wettig gezag ontneemt. Is iemand onder de weten onttrekt hij zich aan haar wettig gezag, die mensch ontbindt de wet en maakt zich schuldig, hij miskent haar en heeft geene macht, om zich aan haar gezag te onttrekken. Wie niet gelooft, staat onder de wet; wie gelooft bevestigt haar. ‘Ik spreek,’ zegt de Apostel, ‘tot degenen die de wet verstaan’Ga naar voetnoot(3). Wie zich zoo iets aanmatigt bedrijft heiligschennis, die mensch bedriegt zich schrikkelijk, bij de doods-vallei zal de wet haar wettig gezag toonen door de schuld den zoodanige tot verdoemenis toe-te-rekenen. Of dit nu een Antinomiaansche trek van mij is, weet ik niet; ik zal het oordeel, hetwelk er over uitgebracht wordt, afwachten. Hoort gij het, wetgeleerden of wetverdraaïers van dezen tijd! Jezus heeft nooit de wet voor u ontbonden, noch de Apostel, noch iemand onzer. Gij moogt u aan haar gezag niet onttrekken, dat zij verre. Zoo lang gij geene rekenschap geeft, hoe gij in het genadeverbond in Christus zijt overgenomen, tot zoo lang blijft gij onder de wet, en zij zegt tot u: ‘Vervloekt zijt gij,’ want gij blijft niet om te gehoorzamen in alles, wat in het boek der wet geschreven staat. | |
[pagina 82]
| |
Ten anderen, de zedelijke wet kan zelfs door een souverein gezag niet ontbonden worden, de zedelijke wet staat boven alle gezag. Dit is zoo niet met de wetten, die het maatschappelijk leven aangaan; deze laten zich wijzigen, herzien, er nadere bepalingen aan toevoegen - dit heeft onze grondwet nog in de laatste jaren ondervonden. Doch dit blijft eene waarheid: niemand mag de heiligheid, rechtvaardigheid en het billijke recht van de wet ontbinden; dit is het goddelijke en menschelijke recht in de wet, dat zij billijk de rechtvaardigheid en de heiligheid van het recht aantoont. Wee den man, die door onbillijke, onrechtvaardige en onheilige handen haar verwringt; wie haar zoo worgt, ontbindt haar door een onwettig gezag. Doch de zedelijke wet kon door geen hooger gezag gewijzigd worden, want zij was door het hoogste gezag verordend. God zelf was de Wetgever, hoe zou Hij haar kunnen wijzigen, Die, toen Hij alles geschapen had en den mensch zijne wet had medegedeeld, om tot eeuwigdurende regel te blijven, zag dat alle dingen goed waren. De wet was heilig en goed. Al werd de wet door God duizend werven herzien, zij zou geen tittel of jota verandering ondergaan. De Heere kon zijne wet om Christus Jezus niet ontbinden, zij eischte juist in Hem haar rechtvaardigen eisch. Dit is dus mijne tweede hoofdgedachte, die men wil bestempelen met ‘wetbeslrijding.’ Nogmaals, eene wet kan ontbonden worden, als haar wettig gezag ophoudt; dit hebben of' moeten hebben alle burgerlijke en maatschappelijke wetten, die ooit of immer voorgeschreven zijn; zij moeten het welzijn bevorderen dergenen, die onder hare bescherming staan. Eene wet, die het welzijn van de maatschappij niet bevordert, kan en moet afgeschaft of ontbonden worden; zij is geesteloos en dus levenloos. Zoo hebben wij een aantal wetten, die ontbonden moesten worden, omdat zij van geen algemeen nut zijn en de maatschappij afbreuk doen. Alle wetten, die de maatschappij ontbindt door haar te ontzenuwen, hare heiligste rechten te verkrachten, haar zedelijk karakter te verwoesten, of haar te ont- | |
[pagina 83]
| |
heiligen, zulke wetten moesten ontbonden worden, want door haar bestaan ontbinden zij de rechtvaardigheid en heiligheid van Gods zedelijke wet. Iedere wet, die uitgevaardigd wordt en in lijnrechten strijd staat met de rechten Gods en der menschheid, kan ons niet verplichten tot gehoorzaamheid, zij is niets anders dan afwijking van het hoogste gezag van Gods zedelijke wet; zulk eene wet moet ontbonden worden. Hebt gij mij verstaan, die thands uwe kin wrijft en bij u zelven zegt: ‘Hij zal het er doorhalen?’ Niemand, geen wet kan mij verplichten, om een mensch boven God te ontzienGa naar voetnoot(1); of voor een mensch na-te laten, wat God bevolen heeft, en zoo ook omgekeerdGa naar voetnoot(2). Alle macht is van God, daartoe draagt de rechter het zwaard; doch ik ben verplicht te weten, dat er geene tegenstrijdigheid in God ligt, indien ik zie, dat de Duivel al de machten van de hel gebruikt, om te strijden tegen de macht Gods. Zulk eene macht hebben wij niet te eerbiedigenGa naar voetnoot(3) en zulk een zwaard laten wij liever met ons bloed verwen, dan dat wij er voor vreezen zouden, want ‘men moet God meer gehoorzaam zijn dan de menschen.’ De vraag is nu: kon Gods zedelijke wet ontbonden worden? Neen, de wet laat zich niet ontbinden, omdat men haar gehoorzaamheid weigert. Door de zonde is zij wel krachteloos, doch dit is zij occasioneel. Zij is geen oorzaak van de zonde, zij vindt ons, zoo als wij zijn, zonder gerechtigheid, daarom is zij krachteloos om ons te rechtvaardigen. Zij blijft haar wettig gezag toonen en zegt: ‘Gij overtreedt en ligt onder den vloek!’ en dit rekent zij toe aan elken overtreder. Dit onderscheid ligt er tusschen de wet der zeden en die der maatschappij van alle beschaafde volkeren. De wet der zeden be-oogde iets hoogers en verheven boven alle publieke en openbare wetten. Jezus drukt haren geheelen inhoud in deze woorden: ‘God boven al en uwe naasten als u zelven.’ Zij vraagt eene gehoorzaamheid aan God, dit is haar | |
[pagina 84]
| |
hoogste doel geweest, en die bestaat: Gij zult liefhebben den Heere uwen God, en zij beloont: de mensch die dat doet zal leven, d.w.z.: Die door de liefde het einddoel van de wet verkrijgt, die zal Gods leven tot belooning hebben. Dit is het onderscheid van Gods zedelijke wet, de anderen staan daarmede in geen verband. De wet der maatschappij bevordert slechts het persoonlijk welzijn, al wat die wetten van mij vorderen, daar heb ik een persoonlijk belang bij; haar einddoel zegt mij: gij zijt verplicht uwe persoonlijke en zedelijke belangen voor te-staan. Dit doet de zedelijke wet niet. Zij gaat niet uit om alleen eene gehoorzaamheid te vorderen, die den persoon zelven aangaat of in zijne persoonlijke belangen ligt. Zij vraagt eene gehoorzaamheid om den wille Gods, en geeft mij en alle ondergeschikten de belofte: die zulks doet zal leven. Doch van welk eene geaartheid is die gehoorzaamheid? Ik dien hier niet met mijne maatstaf te meten, maar met Gods meetsnoer. Toen God Adam schiep, stond deze vercierd met Gods beeld in ware gerechtigheid en heiligheidGa naar voetnoot(1). En dit beoogt de wet, zij vordert in de gehoorzaamzaamheid eene gerechtigheid en heiligheid, die voor God bestaan kan. Wie dus door de wet God zoekt te behagen, die zorge, dat hij ware gerechtigheid en heiligheid bezit; hij mag geen overtreder, geen zondaar zijn. Jehova vroeg gerechtigheid en heiligheid, en de wet eischte billijk, dat daaraan zou beandwoord worden, want God had den mensch daarmede geschapen. Er was dus geene onrechtvaardigheid bij God en geene onbillijkheid in de wet. De wet kon dus niets toegeven, zij eischte en blijft eischen. Hierin kan de wet niet ontbonden worden. Zij spreekt recht en gerechtigheid, zij maakt den eeuwigen poel tot eene plaats van eeuwige wanhoop. Zou deze mijne derde stelling ook Antinomiaansch rieken? Tevends hartelijk dank voor uw geduld, van mij zoo lang te hooren zonder bevredigd te zijn, want | |
[pagina 85]
| |
tot nog toe heb ik nog niet bewezen, dat de wet is afgeschaft - wèl juist het tegendeel. De zedelijke wet is volgends een raadsbesluit van den ongehouden souvereinen God op de volgende wijze afgeschaft: Jehova vorderde van alle eeuwigheid zulk eene gerechtigheid en heiligheid; het was noodig, omdat al zijne werken Hem van vóór de grondlegging der waereld bekend waren, dat Hij zich van zulk eene gehoorzaamheid voorzag. Daartoe was noodig, dat zich zoodanig Één verbond, om zulk eene gehoorzaamheid aan Jehova schuldig te zijn. De Zoon des Vaders was daartoe de naastbestaande; Hij verbond zich, om dit zijnen Vader schuldig te blijven. Dit was eene daad van Christus souvereiniteit en liefde tot den Vader. Op die wijze wordt Christus des Vaders knechtGa naar voetnoot(1) en laat zich de ooren doorboren tot eene eeuwige gehoorzaamheid. Zoo stonden de zaken in den Hemel, alvorens er iets geschapen was. Christus was van eeuwigheid de gerechtigheid van 's Vaders aangezichtGa naar voetnoot(2). Deze gerechtigheid was niet voor zich zelven, want Hij is de Heere onze gerechtigheidGa naar voetnoot(3); die gerechtigheid was voor de kerk. En hoe stonden de zaken op de aarde? God schiep Adam met de oorspronkelijke gerechtigheid; was deze in zijne gerechtigheid gebleven, de wet had haar einddoel verkregen en Adam was door de werken zaling geworden. Doch het was Gods welbehagen, om in Jezus Christus bij-een te vergaderen de dingen, die in den Hemel en die op de aarde zijnGa naar voetnoot(4). Hoe moest Jehova nu de gerechtigheid, die in den Hemel in Jezus Christus was, op aarde brengen? Zoo lang Adam in zijne eigene gerechtigheid stond, kon dit niet geschieden. Het was dus noodig, dat er plaats gemaakt werd voor de gerechtigheid, die in den Hemel was; op die wijze werd de gerechtigheid van Adam weggenomen, toen deze gevallen was. De val ging Adam aan, de gerechtigheid van Adam trok God in en zette de gerech- | |
[pagina 86]
| |
tigheid van Christus in derzelver plaats in de belofte van het vrouwenzaadGa naar voetnoot(1). De betrekking dus, die er bestond door de gerechtigheid met Jehova en Adam, is overgebracht op Jezus Christus. De wet, die eene leidsvrouw voor Adam was geweest, werd ontbonden, afgeschaft, de betrekking is verouderd en verdwenen. Deze wet vindt haar einddoel in Jezus Christus terug, ‘want Hij is het eind der wet tot gerechtigheid’Ga naar voetnoot(1). M.H.! Ziet hier het Godsgeheim van de afschaffing der wet betrekkelijk de uitverkoren kerk. Heb ik ook hierin de wet te niet gedaan of bevestigd?
Zoo ja! Nu Het zij zoo! |
|