'De eeuw van Sien en Otje. De twintigste eeuw'
(1989)–Harry Bekkering, Kees Fens, Aukje Holtrop– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Kees Fens
Ga naar eind*
| |
[pagina 460]
| |
eeuw. De twee auteurs stonden dan ook voor een berg. Er is een ordeningsprincipe toegepast, dat, hoe aanvechtbaar het, als elke poging tot ordening, ook zal zijn, het voordeel heeft dat er een maximaal aantal boeken in betrokken kon worden, dat de ongeschreven canon zichtbaar werd, dat boeken uit de hele periode een kans kregen. De boeken zijn onderverdeeld naar genres. Voor alle genres werden uit de hele periode representatieve boeken gekozen. En die werden met elkaar vergeleken. De genre-indeling is in dit geval gerechtvaardigd: het kinder- en jeugdboek heeft zichzelf daarnaartoe geordend en de lezers hebben zich erbij aangepast. De auteurs laten het eerste initiatief aan de boeken zelf en aan de lezers. De vergelijkingen leveren vaak de verrassingen op van de gelijkheid bij alle verschillen. De jeugdliteratuur in de twintigste eeuw blijkt vrij constant van karakter, en al is er in de beoordeling een overgang naar grote aandacht voor de literaire kwaliteiten aan te wijzen (wat overigens de ‘lectuur’ gelukkig onuitroeibaar maakt, want ook een uitsluitend literair verantwoord aanbod van kinder- en jeugdboeken roept het beeld op van een Bibelebontse hemelberg), de literaire waarde van een aantal klassiek geworden kinderboeken is niet gering. Het zelfbewustzijn van de nieuwe leer (die overigens even dogmatisch kan worden als verworpen vroegere stelsels) is meestal niet in staat de eigen gehuldigde kwaliteiten in het verleden te herkennen. Dat de twintigste eeuw in de beschouwingen van de twee auteurs niet volledig geïnventariseerd is, zal duidelijk zijn. Een eerste (en tweede) orde is in elk geval aangebracht. De keuze van te behandelen boeken kon niet groot zijn, wilde er geen beredeneerd titelregister ontstaan. Kinder- en jeugdliteratuur lijkt in dit opzicht van de literatuur af te wijken, dat de schifting door de tijd veel kleiner is. Talrijke boeken handhaven zich, soms meer dan een eeuw. Of ze worden gehandhaafd: in het geheugen van de lezers van eens. Het grote aantal al of niet direct aanwijsbare actieve jeugdboeken wordt ook hierdoor in stand gehouden: voor de schrijvers erover valt de grens van recente jeugdlectuur samen met die van hun eigen jeugdlectuur. In hoeverre zeer persoonlijke normen daarbij literair-kritische normen geworden zijn, althans als zodanig worden gepresenteerd, weet ik niet. Jeugdboeken worden later maar al te gemakkelijk in het geheugen gestructureerd naar de literatuur toe. Het komt mij voor dat het schiftingsproces van zogenaamde volwassen literatuur, ook in het geheugen van de individuele lezer, veel meedogenlozer is. De vertedering om de lezer die men was, krijgt alleen bij de kinder- en jeugdliteratuur alle kansen. Of is het vertedering om de gevoelens die men eens had?
‘In de verloren jeugd van Judas werd Jezus verraden’, citeert Graham Greene uit het vers van de dichter AE, het minimale pseudoniem van George William Russell. Wat zou Judas als kind gelezen hebben? Greene citeert de regels uit het gedicht aan het slot van een essay over de beslissende invloed van een in de jonge jaren toevallig gelezen boek. Hij kwam terug op die jeugdlectuur en haar verregaande consequenties - men kiest, speurend langs de boekenplanken, zijn beroep, zelfs zijn dood - in het eerste deel van zijn autobiografie, A Sort of Life. En zijn | |
[pagina 461]
| |
biograaf, Norman Sherry, herneemt het verhaal, tot en met de niet lichte uitspraak dat het vroege lezen meer invloed op het gedrag heeft dan welk godsdienstig onderricht ook. Toen Greene veertien was, sloeg zijn toekomst toe. Hij las The Viper of Milan van Marjorie Bowen. En hij wist dat hij schrijver zou worden. Het boek van Bowen dankt daar nu zijn roem aan: het heeft een groot schrijver voortgebracht. En die schrijver wellicht zijn grondthema geopenbaard. Maar, enkele kinderboeken hadden de slag van de toekomst voorbereid. In 1946 publiceerde Greene zelf een kinderboek, The Little Train. Het zal in elk geval geen machinist hebben voortgebracht - de uitwerking van boeken is nooit rechtlijnig. Misschien is een vroegere gebeurtenis uit Greenes leven nog veelzeggender. In een zomervakantie, logerend in het buitenhuis van een oom, ontdekte hij plotseling dat hij ‘kon lezen’. De omschrijving is heel mooi, want ‘kunnen lezen’ is een boek kunnen lezen. Het boek heette Dixon Brett, Detective. In zijn autobiografie beschrijft hij het vervolg: ‘Ik wilde niet dat iemand van mijn ontdekking zou weten; daarom las ik alleen in het verborgene, op een afgelegen zolderkamertje, maar mijn moeder moet toch ontdekt hebben wat ik deed, want zij gaf me Ballantynes Coral Island voor de treinreis naar huis [...]. Toch wilde ik nog niet mijn nieuwe talent bekennen, en ik keek de hele reis naar Bletchley naar de enige illustratie. Geen wonder dat die zich zo in mijn geheugen vastzette, dat ik vandaag de dag met mijn geestesoog de groep kinderen kan zien, op de rotsen opgesteld. Ik denk dat ik bang was dat lezen de entree tot de voorbereidingsschool betekende [...], of misschien had ik een hekel aan het gevoel van bescherming dat ik altijd ontdekte wanneer ik geprezen werd voor wat anderen gewoon van nature deden.’ Merkwaardig, dat Greene de voor de hand liggende verklaring niet ziet: die van de angst voor het tweede boek, wanneer het eerste met grote intensiteit is gelezen. Het eerste boek is een wereld geworden. En die verlaat je niet gemakkelijk voor een andere. Zijn staren naar de illustratie en het ongeopend laten van het tweede boek - het bewijst dat er nooit met meer overgave gelezen wordt dan in de jeugd. Kinder- of jeugdboeken hebben een werkelijkheidsgehalte dat door de lezer wellicht nog in zijn eerste literaire boek wordt herontdekt. Misschien is de latere leeshonger wel een doorgaande poging de ervaringen met het eerste boek te hervinden. Het toevallige van de keuze. Dat moet benadrukt worden. Wie spreekt over ‘de vraag van het kind’, dwaalt, tenzij hij als de inhoud van die vraag alle beschikbare boeken beschouwt. Over de aard van ‘de vraag van het kind’ is even weinig te zeggen als over de inhoud van de vraag van de volwassen lezers. Achter de berg boeken van dit boek staan miljoenen onbekenden. Toch is er over hen in de loop van de eeuwen heel veel met zekerheid gezegd. Waardoor er ook met zekerheid over de bijpassende boeken en hun uitwerking gezegd kon worden. En er boeken geschreven werden naar het beoogde ideaal. De opvoeders hebben nooit iets aan het toeval willen overlaten. Maar dat toeval is altijd de sterkste gebleken. Uit de jeugdboeken ontsnapte een geest, die zij er nooit in hadden kunnen ontdekken. De geschiedenis van hun opvattingen, zoals die voor de periode de laatste honderd jaar is beschreven in het proefschrift van Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken?, vormt een autonoom verhaal, waarlangs zich zelfstandig de - onge- | |
[pagina 462]
| |
schreven - geschiedenis van de lectuur door kinderen beweegt. Het grondmateriaal is in beide gevallen hetzelfde, maar de twee hebben verder niets gemeen. De bibelebontse berg is alleen voor de opvoeders een gevestigd rijk, met misschien meer herinneringen aan bijbel en bibliotheek dan aan babel. Voor de kinderen is die berg een anarchistische warboel, waar zij nu en dan een boek uit lezen dat goed of slecht, verantwoord of niet, voor hen de hoofdprijs uit de loterij kan zijn, al zullen ze dat pas achteraf beseffen. Wanneer er althans later een reflectie op hun kinderlectuur volgt. (Die is helaas vrij zeldzaam, zeker bij ons; een enkele schrijver waagt zich eraan, op verzoek meestal en dan is de uitwerking van het zelfonderzoek meestal erg anekdotisch.) Ik meen dat zeker voor deze en de vorige eeuw de nadruk op die anarchistische warboel moet liggen. En dat niet ten gevolge van de grote hoeveelheid kinderboeken. Wat er voor hen is geschreven, is voor de kinderen in geen enkel opzicht te overzien, laat staan geordend, alle fraaie indelingen van de jeugdbibliotheek ten spijt. Kinderen kunnen niet kiezen, zij nemen. Of, en dat is misschien niet onbelangrijk: er wordt voor hen gekozen. Misschien kan ook dat de zeer lange levensduur van sommige kinderboeken verklaren. De ouders kiezen wat ze zelf, evenmin op eigen initiatief, eens ook hebben gelezen. Daarmee alleen is overigens het soms een eeuw lange succes van een aantal boeken niet verklaard. Dat kinderen, bij door de ouders aanbevolen boeken, menen met de volwassenen mee te lezen, kan iets over hun enthousiasme zeggen. Niet minder belangrijk, maar niet onderzocht, althans ik ken er geen enkel artikel over, is de taal van de blijvende succes-boeken. Bekkering wijst in een van zijn bijdragen aan dit boek terecht op de fatale herschrijving die bij Fulco de minstreel heeft plaatsgehad. De taal is gemodelleerd naar de bekende toe. Eens verwees die - zeker voor latere jonge lezers - naar een voorbije terug. Ze kreeg daardoor een volwassen allure, een literaire wellicht zelfs. De bekoring daarvan, mede gevolg van de onduidelijkheid om de veroudering, mag niet onderschat worden. Voor de naar de jeugdlectuur afgezakte historische romans voor volwassenen geldt hetzelfde. Jeugdboeken danken een langdurig succes mede aan het feit dat ze naar de taal verouderd zijn. Het taalgevoel van kinderen is veel retorischer dan doorgaans verondersteld wordt. Wat met andere retorische gevoeligheden moet samenhangen. Wie de hoofdstukken over de negentiende en de twintigste eeuw uit dit boek leest, zal een aantal van die eens vertrouwde oudere boeken tegenkomen. Wie ze nu zou herlezen, zou misschien schrikken van het taalgebruik, maar zeker verwonderd zijn over de mogelijkheden die die taal voor hem eens bleek te hebben. Die taal is nu haar mysterie van onduidelijkheid kwijt, de lezer zijn grote en kleine retorische gevoelens. Hij leest niet na, schrijft niet na en doet niet na. Hij is zichzelf geworden. Denkt hij. Op de berg ligt de misschien aardigste gestalte van de vele die ieder in zijn leven aanneemt. Erachter ligt voor velen een tweede berg, die van de literatuur. Maar de individuele voorkeuren daaruit zijn toch gekozen door de hardnekkigste lezer die we zijn geweest: die van het eerste boek. De door Greene meest bewonderde auteur is Conrad. Diens werk is mede geschreven door de auteur van Dixon Brett, Detective. En uiteraard vooral door Marjorie Bowen. Achter de berg, in de literatuur, ontdekken we wat we al kennen. Het kinderboek, goed of slecht, is de eerste | |
[pagina 463]
| |
[49] ‘Een waarschuwing voor lezers’ getekend door
John D. Batten. Uit Joseph Jacobs, Celtic Fairy Tales (1892).
| |
[pagina 464]
| |
literatuur. Als het toeval ons gunstig is. Heel veel van wat in dit boek aan werken wordt genoemd of beschreven, geprezen of gelaakt, is voor de meesten, al hebben ze ze gelezen, vergeefs geschreven. Van velen staat het ene boek er echter in. Maar waar is De wigwam in de stad? Daarvan zijn de sporen na een halve eeuw nog in mij te vinden. En waar is Ontvoerd van Hans de la Rive Box? De angstgevoelens door dat boek veroorzaakt, zijn nog ouder, maar zeer hardnekkig: ze gingen, vergroot nog, op ontelbare andere zaken en mensen over.
De relatie tussen de kinder- of jeugdlectuur en de later gelezen literatuur lijkt een heel zwakke, nauwelijks aanwijsbare. Het gaat om twee verschillende leeswerelden. Dat in de tweede de opvoeders heel wat meer te vertellen hebben dan in de eerste - op school wordt literatuur van niet-literatuur gescheiden op gezag van de leraar of het schoolboek - mag wel eens gezegd worden. Het verschil tussen pedagogische en literaire adviezen is overigens gering. Achter het literatuuronderwijs staat een even ideale mens, de schaduwfiguur van de oude humanist, als achter de opvoedkundige bemoeienissen, waar hij de gestalte heeft van het kwetsbare kind, de brave burger van de toekomst. Het kan voor de eigenzinnigheid van de beoogde lezer pleiten, dat onderwijs noch adviezen veel hebben uitgehaald. Ik noemde de betrekkingen tussen kinderlectuur en de literatuur van de latere lezer zwak en nauwelijks aanwijsbaar. De vraag naar de doorwerking van de kinderlectuur, waarbij het lezen van literatuur als vanzelfsprekend in het verlengde ligt van het jeugdboek, zou wel eens negatief beantwoord moeten kunnen worden. De succesvolste dichter voor kinderen en dat van alle tijden, is Annie M.G. Schmidt. Over de zeer hoge literaire kwaliteit van haar werk bestaat geen enkel meningsverschil. Haar eerste bundel verscheen bijna veertig jaar geleden. Waarschijnlijk is in dit land niet eerder door zoveel kinderen zoveel uitzonderlijke poëzie gelezen. Maar enig effect op de lezing van andere poëzie heeft het niet gehad. De dichter blijft de onbekendste Nederlander. Behalve de ondergrondse verbinding, waarover ik boven schreef, en die pas laat aan het daglicht komt, is er nauwelijks of niet een aansluiting tussen kinderliteratuur en de latere lectuur, literair of niet. Als die latere lectuur er al komt. Dat kan een van de oorzaken zijn van de scheiding die gemaakt wordt tussen kinderliteratuur en literatuur voor volwassenen en van die scheiding is deze Bibelebontse berg mede het resultaat. In sommige literaire naslagwerken - het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde bij voorbeeld - is de scheiding ongedaan gemaakt. Auteurs van kinder- en jeugdboeken staan in de neutraliteit van het alfabet tussen andere schrijvers. Maar in Engeland, waar het kinder- en jeugdboek altijd veel zelfbewuster aanwezig is geweest, kennen in de geleerde Oxfordtraditie literatuur en jeugdliteratuur hun eigen naslagwerk. In de literatuurgeschiedenissen is ook in de kleine letters geen plaats voor de jeugdliteratuur. Mede daardoor blijven de twee literaturen naast elkaar bestaan. Relaties tussen de twee worden niet of nauwelijks gelegd. Achter de berg van dit boek ligt de ‘grote literatuurgeschiedenis’. Ook op de enkele universiteiten waar jeugdliteratuur gedoceerd wordt binnen de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, wordt er geen poging tot integratie gedaan. Toch moeten er talloze verbindingen aanwezig zijn en dat niet alleen in het | |
[pagina 465]
| |
scheve patroon waarin de jeugdliteratuur genres en stijlen doorzet of herneemt die in de grote literatuur hun tijd gehad hebben (dat heeft ze dan met het lectuurboek gemeen). Het historische jeugdboek, met sterk nationalistische trekken en met als glorieuze tijd van handeling de gouden eeuw, is hiervan een voorbeeld, in de jeugdliteratuur van de negentiende en van de twintigste eeuw. Ook het realisme uit de officiële literatuur heeft zijn voortzetting gekend in het jeugdboek. Nogal wat van de kinderpoëzie uit het eerste kwart van deze eeuw is zonder de esthetiserende invloed van de Tachtigers ondenkbaar. De geschiedenis van de Nederlandse poëzie vanaf Vijftig is in hoge mate onvolledig zonder de moderne jeugdpoëzie, in het geval van Annie M.G. Schmidt even tegendraads, anarchistisch zelfs - ook in het woordgebruik - als wat toen de nieuwe poëzie heette. Ze vindt ook in dezelfde tijdgeest haar oorsprong. Zoals in de literatuur, naar de opmerking van Rodenko, de taal gedemocratiseerd werd - er bestaat niet langer een literaire taal - zo is dat ook in de kinder- en jeugdliteratuur gebeurd: de ‘gewone woorden’ namen definitief hun plaats in en maakten die ook waar. Met het materiaal in dit boek bijeengebracht moet het mogelijk zijn eerste pogingen tot integratie van beide literaturen te doen. Er zal nogal wat onderzoek voor nodig zijn; er zullen methoden moeten ontwikkeld worden, met name in de benaderingswijzen van jeugdliteratuur. In de literaire kritiek op het kinder- en jeugdboek zijn daartoe de laatste jaren eerste, gelukkige, aanzetten gegeven.
Koud schapevlees, het kan de jeugdlectuur en daarmee de toekomst van de lezer definitief beïnvloeden. Het is goed dat te bedenken aan het slot van een boek dat alles rond die papieren wereld buiten lijkt te sluiten. Er is geen autobiografie die zichzelf door de eerste alinea ervan zo overbodig lijkt te maken als die van John Ruskin. Praeterita heet zijn levensgeschiedenis, maar wat blijvend was, staat in de eerste regels. Wie leest, leest zich een oordeel voor de rest van zijn leven, maar er is wel een gelukkige verkeerde tante nodig: ‘Ik ben, en mijn vader was het voor mij, een vurige Tory van de oude school, dat wil zeggen, de school van Walter Scott en van Homerus. Ik noem deze twee uit de talloze Tory-schrijvers, omdat zij mijn enige twee meesters waren. Ik las de romans van Walter Scott en de Ilias (in de vertaling van Pope) onafgebroken toen ik een kind was, althans door de week; 's zondags werd hun werking wat getemperd door Robinson Crusoe en The Pilgrim's Progress, want mijn moeder had de verborgen wens van mij een evangelische dominee te maken. Gelukkig had ik een tante die evangelischer was dan mijn moeder; en mijn tante gaf mij koud schapevlees bij het zondagse avondeten. Dat - omdat ik veel meer van warm schapevlees houd - verminderde de invloed van The Pilgrim's Progress aanzienlijk, en het slot van het verhaal is, dat ik alle edele verbeeldingrijke lessen van Defoe en Bunyan kreeg, en toch geen evangelische dominee ben.’ Je moet oud worden om zo over je jeugdlectuur te kunnen schrijven - Ruskin was zesenzestig toen hij zijn autobiografie schreef. Door ontelbare later gelezen boeken heen, begint de eerste lectuur structuur te vertonen. Voor de schrijvers over jeugdliteratuur geldt hetzelfde. Zij zijn altijd zeer oud in verhouding tot de leeftijd van de beoogde lezers van de door hen besproken boeken. Het is alsof de | |
[pagina 466]
| |
hele literaire kritiek in handen was van tachtigjarigen en ouder. En die vergelijking verzwijgt dan nog het allerbelangrijkste: van de jeugdige lezers kennen wij op zijn best twee opinies: mooi en niet mooi. Er is een mooie uitspraak van Auden: ‘Als lezers blijven we in het kinderkamer-stadium zolang wij geen onderscheid kunnen maken tussen smaak en oordeel, zo lang als de enige mogelijke uitspraken die we over een boek kunnen doen er twee zijn: hier houd ik van, hier houd ik niet van.’ Natuurlijk wordt in dit boek iets van de smaak van de kinderen zichtbaar - zonder hun voorkeuren zouden de boeken zelfs niet de kortste geschiedenis hebben kunnen maken. Maar de oordelen komen allemaal van de volwassenen. En ze schrijven die neer met een ingebeelde goede smaak, die echter een verworven cultuurprodukt is. Elke criticus van een kinderboek schept zichzelf tijdelijk om tot de ideale jonge lezer. En die bestaat niet. Gelukkig. Misschien verwijdert dit de volwassenen het verst van de kinderen: het verlies van slechte smaak. Of het moet het verlies zijn van het vermogen een schitterende verbeeldingswereld te scheppen uit soms inferieur materiaal. Maar wat is inferieur? Anton Wachter, in wie toch de kiemcel aanwezig was van een der grootste vermogens tot verbeelding uit de Nederlandse letterkunde, ondervond een van zijn eerste literaire sensaties bij lezing - samen met zijn moeder - van de feuilletons uit Het Nieuws van den Dag. Weinigen beginnen op het niveau van het grijze kind Ruskin.
In dat superieure jongensboek, waarin een kinderlijk rechtlijnige geest alle veldwachters van de gevestigde denkorde te slim af is, Orthodoxie van G.K. Chesterton, staat deze fraaie opmerking: ‘Een kind van zeven wordt opgewonden wanneer het verteld wordt dat Tommy een deur opende en een draak zag. Maar een kind van drie wordt opgewonden, wanneer het verteld wordt dat Tommy een deur opende. Jongens houden van romantische verhalen, maar kleine kinderen van realistische verhalen - omdat ze die romantisch vinden. Feitelijk is een klein kind de enige denk ik, aan wie een moderne realistische roman kan worden voorgelezen zonder dat die hem verveelt.’ Er is geen speld tussen te krijgen. Maar niemand zal dat ook willen. Ik citeer de tekst ook als een bewijsstukje voor het bestaan van een kleinere berg achter de Bibelebontse berg: die van de auteurs die heel hun leven de wereld van het kinderboek trouw zijn gebleven (waarmee ik hun niet een kinderlijke geest, in de meestal pejoratief bedoelde zin, wil toedichten). Ze zijn te verdelen in drie- en zevenjarigen, meestal treedt er vermenging van leeftijden op. Zij schrijven vaak alsof nog niemand voor hen geschreven heeft en kunnen zowel de beschrijving van het openen van een deur tot een ongewone gebeurtenis maken als de lezer doen geloven in de draak achter de deur. In dat geval schrijven zij, zoals Chesterton dat op hoog niveau heeft gedaan, detectives. Van de eerste soort is bij ons Bomans een heel goed voorbeeld, Harry Mulisch in sommige opzichten ook. Onder de dichters zijn ze talrijker.
Het laatste woord aan de criticus Mario. Hij schreef zijn recensie al weer jaren geleden in een van de lessen die de jeugdbibliothecaresse Jannie Daane op zijn | |
[pagina 467]
| |
lagere school gaf. Zij nam de bespreking, waarin op wonderbaarlijke wijze alle mogelijke recensies bijeen zijn gebracht, op in haar boekje Avonturen met kinderen en boeken. Zij heeft in haar lange loopbaan op vele wijzen meegewerkt aan wat zich de laatste vijfentwintig jaar voltrokken heeft: de volwassenwording van het kinderboek. En daarvan is dit boek mede het resultaat. Al vindt Mario het als eerste niet zo goed: Ik vind het een goed boek
Ik vind de tekeningen vooral erg goed
Het is een boek voor iedereen
Voor jong en oud
Het is wel een dun boek
Het moet eigenlijk dikker zijn.
Ze hadden best de tekst weg kunnen laten
In de tekeningen staat al een tekst.
|
|