| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Een reis met pech,
en een ‘laatste reis’
Het loopt tegen tienen...
Een prachtige roodglanzende auto stond op de berm van de weg geparkeerd. De lichten waren gedimd, en onder de mooie wagen hoorde je gepruttel, gebrom en gekreun.
In zijn zwarte overall lag de chauffeur al een hele poos te morrelen onder de auto. Hij scheen het niet klaar te krijgen. Ook daarboven in de grote wagen, waarvan wegens de hitte de kap helemaal open stond, rommelde het. De enige passagier scheen namelijk ongeduldig te worden om het langdurige oponthoud.
Het was broeiend heet, en lichtflitsen zetten de auto van tijd tot tijd in een fel-rode gloed.
‘Drommels, wat 'n weerlicht,’ kwam een stem van onder de auto. ‘Zouden we onweer krijgen, oom Bas?’
‘Onweer?’ gromde het daarboven. ‘Onweer zeg je? Moet ik nog langer hier in 't donker zitten? Ik dacht dat jij zo'n knappe jongen was!’
‘Geduld, oom Bas,’ zuchtte het weer beneden.
‘Die pompernikkelse rammelkast!’ dreunde het boven.
Het bleef een tijdje stil. Je hoorde ver verwijderd rommelen van het naderende onweer. Soms hoorde je ontevreden rommelen van het onweer in de kapotte auto.
‘Zo'n dooie salamander!’ schold de passagier. ‘Zo waar ik Bas Baanders van de Imbosch ben: ik zeg je dat ik nooit van z'n leven meer met dat ding meega.’
| |
| |
De puffende chauffeur moest nu toch even lachen. Heel zachtjes... De auto van Fer Donkers was kort en goed een pronkjuweel. De Salamander kon vliegen over de wegen, en als een snoek voortschieten door het water. Alleen nu... Tja, ze hadden pech. Hij deed 't niet meer. Wat zul je d'r aan doen! Ze waren bezig een toertje te maken. Vanuit Nederland hadden ze Vlaanderen doorkruist. Deze namiddag waren ze uit Brussel vertrokken, op weg naar Dinant.
En in het gezicht van die laatste haven strandde de Salamander. En hoe handig de pleegzoon van Bas Baanders ook was: hij moest 't opgeven.
‘Daar moet morgen vroeg maar een monteur aan te pas komen, oom Bas. Wat zullen we nu doen?’
‘Hm, hm,’ bromde Bas Baanders. ‘Doe eerst dat zwarte pakje uit, anders word ik bang van je.’
Fer trok de overall uit, veegde 't zweet van zijn gezicht, en stond als een berouwvolle zondaar tegen de auto aan geleund.
‘Pech, oom Bas,’ zei Fer.
‘Sammernappelse snert-pech,’ besloot oom Bas. ‘Daar zitten we nou. Ik had net zo lief in een hotel willen slapen, beste pleegzoon. Maar ja... wat zullen we d'r aan doen!’
Oom Bas stak een dikke sigaar op, en dat was voor Fer het sein, dat het onweer in de auto weggetrokken was.
Hij nam een sigaretje en keek eens naar boven.
Dikke wolken, felle kettingbliksems. Het gerommel kwam naderbij. Maar het bleef nog steeds droog.
‘Wat zullen we, oom Bas?’ vroeg Fer na het tweede sigaretje. ‘Kijk daar!’ wees Bas. Fer zag een nietig lichtpuntje, heel hoog op een heuvel, verscholen in de diepzwarte massa van het bos. ‘Tja...,’ mompelde Fer. ‘Misschien kunnen we daar eens informeren naar een slaapgelegenheid.’
‘Dan zullen we moeten opschieten,’ besloot Bas, terwijl hij met enige moeite zijn tweehonderd pond door het deurtje werkte. Fer keek op zijn lichtgevend polshorloge.
‘Inderdaad,’ vond ook Fer. ‘Anders is iedereen naar bed. Het
| |
| |
loopt al tegen tienen. Kom, oom Bas! Naar het lichtpunt in de duisternis.’
De twee plezierreizigers stapten het steile kronkelpad op, omhoog naar het lichtpunt in de duisternis...
Een grote, forse donkere schaduw, met grote passen stappend, voorafgegaan door de slanke figuur, die telkens even wachtte op de man achter hem.
Plezierreizigers! Nu ja, vandaag alleen een beetje pech! Daarboven zou het lichtpuntje wel uitkomst brengen in deze dreigende onweersnacht...
Ze zouden daarboven nog wel raad weten voor een slaapplaats. Het was immers nog maar tegen tienen...
* * *
De rijke villa Sur Meuse lag eenzaam en verlaten.
Het huis was zo eenzaam als de bewoner zelf: de schatrijke Mijnheer Cauwenaer, eigenaar van talrijke hoeven, bossen, en zelfs voor een groot gedeelte van de leisteengroeve, daar ginds bij de Maas.
Al jaren woonde hij daar. Niemand hield veel van deze eigenwijze Vlaming, die het hardnekkig vertikte ‘Fransman’ te worden met de mensen van zijn omgeving.
Hij had een huisbewaarder, die met vrouw, dochter en zoon in een afzonderlijk huis woonde: de orangerie - een grote plantenkas - die Mijnheer Cauwenaer tot woonhuis had laten ombouwen.
Charles Mons en zijn vrouw zorgden voor de villa en voor de boodschappen. Juliette hield zich bezig met de kamerplanten, en - als hij thuis was - stond de enige zoon René klaar voor zijn heer en meester Cauwenaer, om deze zijn eendaagse ritten in de open auto te laten maken.
Korte ritten naar Brussel, naar Luik, soms naar de grotten van Han.
Maar nooit sprak de rijkaard met zijn mensen. En àls hij sprak,
| |
| |
weigerde hij Frans te spreken, hoewel iedereen wist, dat hij die taal uitstekend kende.
Daarom ook had hij Vlamingen in dienst genomen. Een Vlaamse familie in de orangerie. Een Vlaamse dokter. Een Vlaamse notaris. Maar niet alleen dáárom was de oude heer Cauwenaer zo eenzaam. Iedereen liep hem uit de weg: om zijn nors gezicht, om zijn eeuwig en altijd hetzelfde kostuum - ja, ze zeiden het ronduit, daar in het dal van de Maas: ‘Omdat je de gierigheid van die rijke vrek z'n gezicht kunt afscheppen.’
Nu, op deze zwaargeladen avond, nu sombere wolken zich boven de hoge villa samenpakten en blauwe en gele lichtflitsen de vallei spookachtig verlichtten, nu was deze rijke Mijnheer Cauwenaer eenzamer dan ooit tevoren...
‘Mijn laatste reis?’ mompelde de zieke man op vragende toon. Hij lag op een oude divan, vlak naast een kostbaar radio- en televisie-apparaat.
Het toestel stond treurig te brommen, zonder muziek of een spreker te laten horen.
De zieke strekte de hand naar het toestel uit en draaide hier en daar aan een knop of schakelaar - zonder er echter naar te kijken. ‘Zou dit werkelijk mijn laatste reis zijn?’ herhaalde de man op luide toon. ‘Ik ben ziek. Doodziek. Mijn hart zal het begeven; dat voel ik aankomen. En niemand weet het. Niemand geeft iets om mij. Zal het werkelijk mijn laatste reis zijn? Dan is het een enkele reis, en geen retour.’
Het bleef een poos stil in de kamer. Een zwakke lamp brandde boven de mahoniehouten tafel. Het weerlicht flitste van tijd tot tijd naar binnen.
‘Ik zou de gordijnen eigenlijk moeten sluiten,’ zei de man.
Hij wilde overeind komen, maar zakte terug op de dikke kussens. ‘Laat maar... laat maar...’
Het radiotoestel bromde. Zonder dat de man overeind kwam, strekte hij weer de arm, en nu draaiden de magere vingers aan een knop. Het brommen hield echter niet op...
| |
| |
De kleine lampjes in het radiotoestel verlichtten de glasplaat, waarop de radiostations vermeld stonden. Maar geen muziek klonk in de deftige salon. Alleen de zwakke stem van deze eenzame rijkaard. Mijnheer Cauwenaer begon werkelijk zijn laatste reis, hier, op zijn divan.
‘Maar de Heer van leven en dood zal getuige zijn, dat ik mijn laatste reis niet alléén wil volbrengen. Op deze laatste tocht wil ik een klein beetje goed maken, wat ik tijdens mijn leven tekort geschoten ben. Ik herinner mij de sombere tijd van de tweede wereldoorlog. Ellende en armoede onder mijn volk. Honger en kou. Ontbering, en gebrek aan de noodzakelijkste dingen.
Maar ik, Reinier Cauwenaer, heer van “Sur Meuse” en omliggende landerijen, ik was rijk. Ik verborg mijn rijkdommen, voor een groot gedeelte bestaande uit juwelen, in diepe grotten, en niemand weet daarvan.
Nu bepaal ik:
dat al mijn bezittingen zullen worden opgehaald uit de grot, waar zij al jaren lang liggen onder vocht en schimmel, zonder ook maar aan één mens goed gedaan te hebben.
Ik wil hier, bij de aanvang van mijn laatste reis, bepalen:
dat al degenen, die tijdens mijn leven voor mij hebben gezorgd, mijn goederen zullen delen zoals ik het zal aangeven... als...’
De zieke zuchtte even en sloot de ogen.
Hij ging voort, terwijl een felle bliksemflits het vertrek verlichtte. ‘...als de Heer van leven en dood mij daarvoor nog de tijd wil laten.
Welnu dan: gij, notaris Dupont, die zorgt voor mijn pacht en voor het onderhoud van al mijn bezittingen, gij zult in het bijzijn van twee wettige getuigen gaan naar de grot, die mij het dierbaarst was. Want deze grot immers herinnert mij aan een van mijn sprookjesachtige reizen, die ik vroeger eens maakte, toen ik nog jong en vrolijk door de wereld trok. In deze grot - rechts in de spelonk - tussen twee verticale spleten - zult ge een kleine, bijna onzichtbare hori- | |
| |
zontale spleet vinden. Druk daarin met een spits voorwerp. Een zakmes is voldoende. En de steen zal kantelen, en een kleine kist zal zó voor het grijpen liggen.
En de naam van deze grot...’
Weer aarzelde de zieke.
De donder rommelde boven de Maasvallei.
Mijnheer Cauwenaer richtte zich met moeite op, en keek rond in de half verlichte kamer. Het leek wel, alsof hij bang was dat iemand hem zou horen.
Voor het kleine, hoge raam, waarvoor de gordijnen niet waren gesloten, glipte bliksemsnel een spiedend gezicht weg.
‘Hij richt zich op,’ fluisterde de bespieder met scherpe stem. ‘Blijf kijken, Tocky,’ gebood de Kangoeroe, die beneden hem in de struiken stond.
‘Misschien gaat hij nu naar bed,’ zei een derde stem, die van emotie bibberde. Het was René Mons, die zich nu al als een valse verrader voelde, in plaats van de derde man in het komplot.
‘Hij gaat weer liggen,’ deelde de verspieder mee. ‘Gek is dat. Hij lijkt wel te praten. Toch zie ik niemand in de kamer. Hè, die donder! Ik hoor niets.’
‘We moesten het maar niet doen,’ beefde René.
‘Hou je mond jij, blaag van niks!’ siste Tocky Tuimelaar. ‘Je wijst ons de weg door het achterhuis, zodra de kust veilig is. Wacht... hij lijkt wel te gaan slapen. Ook best!’
Tocky Tuimelaar bleef doodstil hangen in de wingerd, die vlak langs het hoge raam groeide. De beide andere sluipers bleven beneden wachten, de een trappelend van ongeduld, de ander bevend van wroeging, maar toch ook wel van sensatie... Wie weet, hoeveel duizenden franks hij straks rijker zou zijn...
De zieke op de divan sprak aarzelend verder:
‘...de naam van deze grot... de naam van deze plek... is... Alhambra!
Alhambra is de plek in Spanje, waar ik vroeger zo graag droomde over de glorie van voorbije eeuwen.
| |
| |
In het Alhambra liggen mijn schatten.
En mijn notaris zal deze zo voordelig mogelijk verkopen, of de waarde hiervan laten taxeren.
En de helft zal zijn voor mijn trouwe huisbewaarder, voor Charles Mons en zijn vrouw.
En van de andere helft zal opnieuw één helft zijn voor het meisje Juliette en haar broer René samen.
En van het laatste vierde-deel, dat nog zeer veel duizenden franken zal opbrengen, zal mijn notaris gelijke delen geven: aan mijn pachter Boudier, aan mijn pachter Dunand, aan Verschuere, aan Courvois, en aan de sluiswachter Berghem.
En zo zal ik dan... ik hoop het... zo zal ik dan bij de aanvang van deze mijn laatste reis nog iets - heel weinig slechts - hebben goedgemaakt aan al degenen, die tijdens mijn leven voor mij zorgden, maar die ik in mijn eenzame trots stilzwijgend ben voorbijgegaan. En zo moge mij helpen... zo moge mij helpen... ik weet niet meer... ik ben zo moe...’
De stem zweeg.
De zieke haalde diep adem, en heel rustig, heel langzaam, ging zijn borst op en neer.
Hij sliep een zeer rustige slaap, alsof hij een zwaar werk met voldoening tot een goed einde had gebracht.
Het licht flitste, de donder kraakte en dikke druppels plensden uit de zwarte lucht. Maar mijnheer Cauwenaer sliep rustig, niets meer wetend van wat er om hem heen gebeurde. Het was iets over tienen.
* * *
Enkele minuten later ging de kamerdeur bijna onhoorbaar open. Bijna! Je hoorde héél even een licht piepen... meer niet. Een jongeman keek met angstige ogen de flauw verlichte kamer in. Vlak achter hem stond de sjofele Tocky Tuimelaar. Een hele kop daar boven uit loerde de grijnzende snuit van de circusartiest, Han Goeree.
| |
| |
‘Duw niet zo, Kangoeroe,’ zei Tocky bits. ‘En jij, René Mons, doe niet zo akelig voorzichtig. Je doet net alsof je nog nooit hebt ingebroken.’
‘Hèb ik ook niet,’ flitste de nijdige fluisterstem van René. Zijn handen beefden, zijn knieën knikten.
En zijn ogen bleven strak gevestigd op de man, die op de divan lag te slapen.
‘Vooruit dan!’ commandeerde Tocky. ‘Vlug die kamer door. Hij mocht eens wakker worden. Wijs ons de weg naar zijn kantoor. Naar zijn safe, of zijn bureau, of wat dan ook, en zeg ons waar de ping-ping zit. En anders gaan we zelf aan 't werk!’
René aarzelde. Hij kon zijn ogen niet van de slapende man afwenden. Toen duwde hij met zijn elleboog naar achteren, alsof hij de mannen weer weg wilde hebben.
‘Het gaat niet,’ fluisterde hij. ‘Nu niet in ieder geval. Hij is... ik geloof... dat mijnheer Cauwenaer ziek is... zo te zien...’ ‘Vooruit,’ siste het tweemaal. En voordat René het wist, hadden ze hem helemaal de kamer ingeduwd.
‘En nou naar zijn kantoor. Welke deur? Rechtuit zeker?’
Maar René liep niet rechtuit. Hij werd als het ware naar de divan getrokken.
Hij staarde onthutst naar het spierwitte gezicht van zijn heer en meester.
Met beide handen weerde hij zijn kornuiten af: nee, nee... Hij luisterde, diep voorover gebogen boven de zieke, en hoorde de langzame ademhaling.
‘Nee, nee! Ik wil 't niet,’ zei hij nu luid.
‘Stil wat, ezel!’ bromde Kangoeroe.
‘René Mons, ik beveel je te gehoorzamen. Wijs ons het geld aan, of we gebruiken geweld,’ beval de stem van Tocky.
‘Nee, niet in het bijzijn van een zieke! Dat is laf! Dat is ontzettend laf! Ik wil... ik wil... nee, nu niet. Ga weg!’
René sprak steeds luider.
De zieke bewoog onrustig.
‘René...,’ fluisterde de zieke, zonder het zelf goed te weten.
| |
| |
‘René... wanneer rijd je me weer eens naar de grotten?’
‘Weg, weg,’ drong René fluisterend aan. ‘Als hij wakker wordt, schrikt hij... en hij lijdt aan zijn hart... ik moet hulp halen. Ja, hulp halen. Weg jullie... Weg! Ik roep m'n vader en moeder. Er moet een dokter komen. Zien jullie dan niet dat de man doodziek is? Vooruit, weg. De kamer uit!’
Tegen zoveel geweld waren zelfs Tocky en Kangoeroe niet opgewassen. Die jonge gek! Die zou me daar - juist nu ze zo'n prachtkans hadden - de hele boel in de soep laten lopen.
Kangoeroe trachtte nog door te zetten, maar de altijd scherpe Tocky Tuimelaar had onraad gehoord.
‘St!’ waarschuwde hij. Doodse stilte...
‘Ja,’ bromde Kangoeroe, ‘ik hoor 't grint kraken.’
‘Als er bezoek komt, begin ik te schreeuwen!’ drong René nog aan. ‘Vooruit! Weg!’
Ze lieten de kamerdeur openstaan en verdwenen door het achterhuis. Maar aan het eind van het pad hoorden ze stemmen. Het grint kraakte luider, en ineens floepte er een zaklantaarn aan.
‘Hier!’ siste Tocky, en zijn armen zwaaiden katachtig door de lucht. Hij trok Kangoeroe mee, een bosje in, en de lange artiest verdween juist op tijd, met een sierlijke zwaai, die zijn bijnaam eer aan deed.
En daar knipperde René met de ogen, want het felle licht van de zaklantaarn scheen op zijn gezicht.
Hij trilde op zijn benen. Wie waren dat? Hoe moest hij verklaren dat hij hier stond: net op de drempel van de nog geopende keukendeur?
‘Wiedaar?’ riep René, en zijn stem sloeg over van de zenuwen. ‘Goed volk, meneer,’ antwoordde de heldere stem van Fer Donkers.
‘Twee Nederlanders, mesjeu!’ bromde Bas Baanders er achteraan. Daar stond het tweetal te knipperen tegen het licht, dat René gauw in de keuken had aangeknipt. Hij zette een pannetje opzij, schoof een gordijntje dicht, en deed allerlei onnodige dingen,
| |
| |
alleen maar om de aandacht van zijn zenuwachtige houding af te leiden.
Fer Donkers had het echter al lang bemerkt.
‘Neemt u me niet kwalijk wanneer ik stoor, mijnheer,’ zei Fer. ‘Ik eh... ziet u, we wilden u alleen even vragen of u ons kunt zeggen of hier in de buurt... ziet u, we zoeken eigenlijk een hotel.’
René wist niet wat te doen.
‘Komt u binnen. Even binnen, alstublieft. Ziet u... ik ben 'n beetje nerveus. Nerveus, ziet u. Eh... monsieur Cauwenaer est très malade... is 'n beetje ziek, bedoel ik. Erg ziek, wil ik zeggen, en misschien... als u even wachten wilt... O ja, hebt u misschien verstand van zieken? Ziet u, ik ben hier tout seul... helemaal alleen. Neemt u me niet kwalijk dat ik Frans spreek. Dat doen ze hier nu eenmaal, maar ik hoorde al dat u uit Holland komt. Dat wekt vertrouwen. Haha... hè hè... vertrouwen.’ Fer en Bas waren nu in de keuken. Bas trok onwillekeurig de deur achter zich dicht.
‘Hè, Kang!’ fluisterde Tocky in de struiken. ‘Zag je die twee?’
‘Hm, nou ja,’ bromde Kangoeroe. ‘Niets bijzonders. Vreemdelingen. Even wachten tot die weg zijn.’
‘Ik ken ze!’ flapte Tocky er uit.
‘Hè?’ blafte Kang onvoorzichtig.
‘Ja!’ snauwde Tocky. ‘Ik ken ze. Die jonge kerel is een geweldige blaaskaak. Een pedante jonker. Zonde van je kostbare asem, anders zou je 'm als stof wegblazen. Fer Donkers heet ie. Woont bij die dikkerd, ergens op de Imbosch bij Arnhem.’
‘Nooit van gehoord,’ bromde Kangoeroe onverschillig.
‘Van Arnhem niet? En van Fer Donkers niet? En van... van Pim Pandoer soms ook niet? Dan ben je op z'n minst achterlijk, Kangoeroe.’
‘Van Arnhem wel,’ antwoordde Kangoeroe beledigd. ‘Maar van dat andere spul niet. Ik heb betere kennissen.’
‘Nou,’ zei Tocky venijnig. ‘Die Fer Donkers is mijn doodsvij- | |
| |
and, en die dikkerd, dat is... dat is... een stoomhamer, die ze nodig in 'n museum moesten zetten.’
‘Hahaha,’ spotlachte Kangoeroe. ‘Zo te horen hebben ze je al eens aardig te pakken gehad. Waar? Wanneer? En wat had jij het over 'n Pam... pampedoer...?’
‘Pim Pandoer! Kerel, práát me d'r niet van. Daar heb ik een hele veiling vol appeltjes mee te schillen. Maar nu niet. Ik heb nu beter werk te doen. Hou je gedekt, Kang. Straks komen ze naar buiten... St! Daar gaat de deur alweer open. O, kijk, ze schijnen alle drie weg te gaan. Kunnen we mooi even onze slag slaan, zeg. Ja, ja, we doen 't samen, zonder René Mons. Met die zenuwdribbel kunnen we toch niets beginnen. Wacht even...’
|
|