| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Tocky Tuimelaar, de Kangoeroe, en de gesjeesde student.
Het loopt tegen tienen...
De zomerzon stond als een gloeiende bal boven het dal van de Maas. De strakblauwe hemelkoepel overspande heuvels en dorpen, en als je vanaf de helling van de leisteengroeve naar beneden keek, deden je ogen pijn van de glinsterende rivier, die als een zilveren lint tussen Dinant en Namen voortkronkelde.
Hier en daar klonk het lichte tikken van de punthouwelen. Als nietige stipjes stonden de mannen verspreid in de groeve, en hakten de lagen leisteen los.
‘En ik zeg je, dat ik het vertik,’ sputterde plotseling een tenger manneke. Stof en zweet bedekten zijn gerimpeld gezicht, en zijn groezelig hemd hing als een vod om zijn bovenlichaam.
‘Nou, dan ik ook maar,’ vulde een vervelende, zeurderige stem aan. Het was een lange, lenige kerel met 'n echt acrobatenlijf. Hij gooide zijn houweel met een sierlijke zwaai een eind heen, en het werktuig kwam keurig netjes met één van de punten in een groef terecht. Daar bleef het houweel staan, en de steenhouwer zou hem nooit meer aanraken...
‘Hm, hm,’ prees de kleine mopperaar met een hoofdknik naar het weggeworpen houweel. ‘Netjes gedaan.’
‘Ik ben niet voor niets tien jaar circusartiest geweest, Tocky,’ zei de lange. ‘Maar wat circustoeren betreft: ik geloof dat jij óók wel door méér dan één muizegaatje gekropen bent, niet?’
| |
| |
‘Hi, hi,’ grinnikte het mannetje. Hij kneep zijn valse oogjes dicht en tuurde naar de diepte beneden hem. Hij grinnikte nog eens, alsof hij terugkeek in het verleden, en alsof hij zichzelf in dat verleden door tientallen muizegaatjes zag wegglippen.
‘En de boze kater... dat was rechercheur Dinges, of commissaris Dinges, maar altijd... hihi... wist kleine Tocky weer te ontsnappen. Zelfs als de kater het ondeugende muisje eens te pakken had. Maar zeg!’
Het lepe mannetje wierp onverschillig zijn houweel in een bosje en ging uitdagend voor zijn metgezel staan.
‘Zeg eens, edele Heer Han Goeree! Oud-artiest van weet-ik wat voor onbekend circus! Springer! Duiker! Kangoeroe! Ik zeg je dat de dagen in jouw geliefd België veel te heet zijn om te werken. Heb je niet eens een nacht-klusje voor me? Voor ons beiden desnoods? Dit dal hier, dit schone dal tussen Namen en Dinant: ik vind 't maar een tranendal. Je hebt me al vaker beloofd, dat je eens iets voor ons beiden op touw zou zetten waar wat méér aardigheid aan was. Nu? Al eens geïnformeerd naar... eh... naar...?’
Bij die laatste woorden wendde de kleine man zich even af en knikte naar een hooggelegen villa, ergens tussen de heuvels.
Het werd nu ernst; dat kon je zien aan de geleerde rimpels in het voorhoofd van Han Goeree, door Tocky vereerd met de naam Kangoeroe.
‘Ja!’ zei Kangoeroe. ‘Ik weet wat. Je hebt het goed geraden: het is inderdaad om zo te zeggen die mooi gelegen villa Sur Meuse. Kijk, dat oude gebouw daarginds. Als je er vóór staat, kun je de verweerde letters van de naam nog maar nèt lezen. Maar oude wijn is goed, kerel, en in die oude kast, dáár is wat te halen. En dáár móeten we wat halen. We hebben er recht op. Hm. Hm.’
Kangoeroe schraapte gewichtig zijn keel. Hij begon steeds vlugger te spreken in zijn Vlaams dialect, en Tocky - die een rasechte Nederlander was - had soms moeite hem te volgen.
‘Daar in Sur Meuse, dáár moeten we zijn. Daar kan de Kangoeroe springen, daar kan mijn vriend Tocky Tuimelaar naar binnen en
| |
| |
naar buiten tuimelen, en als we goed uitkijken, moet daar bij die ouwe heer Cauwenaer zeker een mooie buit te halen zijn.’
‘Is ie alleen?’ vroeg Tocky Tuimelaar zakelijk.
‘Moederziel alleen. Even voorbij de villa staat een orangerie. Een soort grote plantenkas, die omgebouwd is tot woning. Daar woont de familie Mons. Man, vrouw, dochter en zoon. Ze zijn in dienst van de rijkaard, die Cauwenaer heet, maar die van zijn rijkdommen aan niemand wat laat zien. De vrek! De vrek, zeg ik. De vrek! Hij is de voornaamste aandeelhouder van deze groeve. Strijkt de hoogste winsten op. En wij? Wij kunnen hier zwoegen, zweten...’
‘En kletsen,’ kwam Tocky er tussen. ‘Schiet een beetje op. Ik wil een plan maken. Meteen. Want mijn contanten zijn op. En ik heb geen zin meer in zwoegen en zweten, zoals jij dat zo mooi weet te noemen. Wat is daar te halen, in die villa?’
‘Van alles, dat spreekt,’ vervolgde de Kangoeroe. Hij aarzelde wat. ‘Eh... dat is te zeggen... dat zouden we wel eens kunnen proberen... Hmmm... kijk eens omhoog, Tocky!’ De lange en de kleine man keken omhoog. Ze zagen dikke, felwitte onweerskoppen boven de groene heuvelkammen omhoog proppen.
‘Onweer,’ stelde Tocky vast. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Daar wil ik mee zeggen, dat een goed donderbuitje onze intocht èn onze aftocht zou kunnen dekken. Vanavond, desnoods vannacht. Nu, zullen we een expeditie wagen?’
‘Haha,’ spotte Tocky Tuimelaar. ‘Een moderne inbraak, georganiseerd met de benenwagen! Kerel, waarom heb je niet gezorgd, dat je koffiemolen klaar is?’
‘Och,’ zuchtte de Kangoeroe. ‘Die arme motor van me. Die staat in de garage in Dinant. Ze hebben hem gemaakt, maar... ik heb hem nog niet betaald.’
Tocky scharrelde even in de binnenzak van zijn sjofel jasje, dat aan een struik hing. Hij haalde er een vettige portefeuille uit en liet de begerige Kangoeroe een bundeltje bankbiljetten zien.
‘Nou, nou,’ pruttelde Kangoeroe. ‘Die beweert me daar even dat zijn contanten op zijn! En wat doe ik met jouw franken?’
| |
| |
‘Tut, tut,’ remde Tocky af. ‘Die bankbiljetten van jouw land lijken heel wat, maar erg veel is het niet, hoor. Toch... luister eens, beste Kang! Morgen! Morgen zal ik met je meegaan naar die garage. Ik betaal de reparatie van je koffiemolen, en dàn... dan kunnen we de expeditie naar Sur Meuse ondernemen. Jouw koffiemolen mag dan al pruttelen, maar als we heuvel-àf gaan, rijdt ie toch wel.’
Beide mannen keken weer naar de steeds dikker wordende onweerswolken. Nog tien, nog vijf minuten, en de zon zou er achter schuil gaan.
‘Ik weet 't niet,’ aarzelde de Kangoeroe. ‘Je moet 't ijzer smeden als 't heet is, niet? En spec ale expedities moet je ondernemen als 't lekker onweert. En lekker onweren kàn 't hier, in die Maasvallei!’
Tocky knikte goedkeurend.
‘We zouden al vast eens poolshoogte kunnen gaan nemen,’ bromde hij. Hm, hm, knikte Kangoeroe.
En de twee steenhouwers waren het met elkaar eens.
Ze lieten de houwelen achter.
Ze keken niet eens naar de ploegbaas, die juist naar hen toe wilde komen - waarschijnlijk niet om te praten over het warme weer, maar over het werk, dat niet al te hard opschoot. Ze sjokten een poosje voort over de hoekige, scherpe helling van de stoffige groeve.
Toen hield de kleine man met de scherp loerende oogjes zijn makker staande.
‘Kijk... wie is dat? Die heb ik meer gezien!’
‘Hm,’ bromde de Kangoeroe. ‘Klopt. Dat is René. De zoon van Mons, de huisbewaarder van die rijke mijnheer Cauwenaer. Is dat pech, of...? Misschien de derde man in het verbond?’
‘Ken je hem?’ vroeg Tocky voorzichtig.
‘Misschien...,’ antwoordde de Kangoeroe. ‘Misschien! Even afwachten, Tocky. Even onderzoeken. Laat mij maar begaan!’
* * *
| |
| |
‘Aha! René Mons, als ik me niet vergis?’ begon de Kangoeroe, toen ze tegenover een lusteloze knaap stonden van misschien achttien jaar.
‘Hm?’ bromde de jongeman. Hij keek van de een naar de ander en scheen ze vaag te herkennen. ‘Hm?’ herhaalde hij. ‘Ja, dat ben ik. René Mons, om u te dienen. Enne... ik meen dat ik jullie hier al eens meer heb gezien. Maar jullie namen... nee...’
‘Wel, als ik me dan maar even mag voorstellen: Han Goeree, oud artiest van het wereldvermaarde circus...’
‘Hahaha,’ schaterde Tocky het uit. ‘Noem hem maar doodgewoon Kangoeroe, hoor. En dat circus is over de kop gegaan, omdat die Kangoeroe alsmaar de verkeerde kant op sprong. Hihi... en ik? Ik? Tja! Hoe zou IK wel heten!’
Tocky trok diepe voren in zijn voorhoofd, alsof hij zeer ernstig nadacht over zijn naam.
‘Nou, beste René, ik zal 't je maar zeggen: ik wéét 't niet meer. Ik heb al zoveel namen gehad, dat ik de draad kwijt ben. Maar hm... momenteel heet ik Tocky. Doodgewoon Tocky.’
‘Tuimelaar,’ vulde de Kangoeroe aan, alsof hij daarmee wraak wilde nemen. ‘Geen oud circus-artiest, maarre... hm... zoiets als geveltoerist. Hahaha! Die is voor mij!’
Tocky keek zijn makker aan alsof hij zeggen wilde: sukkel! Maar de vrolijke Kangoeroe lette er niet op, en vervolgde: ‘Zeg eens, René! Hoe bevalt jou die oven hier? Heb je ook gewerkt? Ha, óók leisteen gebikt? Haha, pàst dat wel voor de zoon van de huisbewaarder van de rijkste man uit het hele Maasdal?’
‘Ach man!’ mopperde René met een verveelde geeuw. ‘Práát me d'r niet van. Ik moet wel. Van m'n pa. Zie je... kijk eens...’ René liet de binnenkant van zijn handen zien.
‘Zie je die blaren? Die vellen? O zo! Van dat ellendige hakken. Is dat werk voor mij? Nee toch zeker?’
‘Hahaha!’ galmde de Kangoeroe. ‘Wat 'n papkindje!’
‘Hou nou toch 'ns op met je flauwe moppen,’ keef Tocky. ‘Vertel eens, René, wat doe je eigenlijk voor de kost? Buiten de leisteengroeve, bedoel ik.’
| |
| |
‘Voor de kost doe ik niets,’ mopperde René. ‘Ik kòst alleen maar. Een bom franken. Ik studeer namelijk in Leuven. En ik ben begonnen met dit jaar te sjezen. Pfff... Nu moet ik in de vakantie m'n eigen kostje verdienen, zegt m'n pa. Wel... zeg nou zelf: is het hakken in een groeve nou werk voor een student?’
Kangoeroe wilde al weer met een of andere flauwe aardigheid voor de dag komen, maar Tocky legde ruwweg zijn hand op Kangoeroe's mond. ‘Luister eens, beste kerel,’ sprak Tocky vertrouwelijk. ‘Kan die ouwe heer Cauwenaer dan niet eens voor je studiekosten zorgen? Je vader werkt toch hard genoeg voor die rijke meneer? En jij zult - als je vakantie hebt - toch ook wel eens voor hem aan 't werk moeten?’
‘Ik? Nou, en òf! Mijn papa is bij hem in dienst, maar hij laat ook mij voor hem werken. René - zo is het dan - wil je mij even in mijn cabriolet naar Dinant rijden? Of naar Brussel? Of naar Charleroi? Of naar de grotten van Han? En René kan maar toeren, met de ouwe heer in de open auto. Kilometers, honderden, duizenden... En weet je wat de arme student daarmee verdient? Een grijns, een krakende stem die dank-je-wel zegt. En tot-ziens.’ Er volgde een minuut stilte. In die ene minuut dachten Kangoeroe en Tocky Tuimelaar razend snel; de gesjeesde student dacht waarschijnlijk niets.
Maar Tocky Tuimelaar was scherpzinnig. Hij had mensenkennis. Hij voelde precies aan, hoever hij kon gaan.
En zonder verdere omwegen schoot het glurende mannetje plotseling regelrecht op zijn doel af.
‘Top!’ zei hij. Hij stak de verbaasde René de hand toe.
‘Top! Geef me de vijf. Jij bent onze man.’
‘Hm?’ deed René onthutst.
‘Niks te hummen. Jij bent onze man, zeg ik je. Of hou je soms erg veel van die meneer Cauwenaer?’
‘Niemand houdt van die vrek!’ brandde René los. ‘Om te beginnen moeten alle Frans-sprekenden niets van hem hebben. U moet weten...’
| |
| |
‘U?’ onderbrak Tocky heel politiek. Hij wilde ‘vriendschap’ kweken, en liefst heel snel. De onweerswolken stapelden zich op, de namiddag verliep, de avond zou niet zo héél lang meer op zich laten wachten.
‘Eh... jullie moeten dan weten,’ vervolgde René met een verlegen lachje, ‘dat meneer Cauwenaer een geboren Vlaming is. Hij weigert koppig Frans te spreken, en dat zit hier - zo op 'n paar kilometers van Dinant af - niet zo mooi. Dus al wat Frans spreekt moet al zó niets van hem hebben. En verder... de pachters... de boeren... de lui van de leisteengroeve... nee, we moeten allemaal niets van die rijkaard hebben. Hij zit daar maar eenzaam in zijn villa. Als een tiran in zijn kasteel. Als een vrek op de geldkist. En wij maar zwoegen...’
‘Dus nog eens: Top!’ zei Tocky vastberaden. ‘Tussen die deftige villa daarginds en ons hangt een weegschaal. Op de éne schaal ligt nutteloze rijkdom, op de andere schaal... niets. Stof en steen en 'n paar franken, meer niet. Die weegschaal gaan we voor 'n klein gedeelte in evenwicht brengen. Is dat rechtvaardig, of niet? Vanavond, René. Dan onderzoek jij of de kust veilig is. Alleen maar kijken. Je hoeft niets te doen dan te kijken. En als er geen onraad is, doen wij de rest. Kangoeroe kan springen, Tocky kan tuimelen. Wel kerel, en een gesjeesde student kan toch altijd nog wel op de uitkijk staan.’
René sperde de ogen wijd open, maar Tocky had het goed geraden! Er kwamen sprankelende lichtjes in de fletse studentenogen, alsof ze een gouden sprookje tot leven zagen komen.
‘Je hoeft niets te doen dan de weg te wijzen en te kijken. En bij onraad te waarschuwen. Doe het, kerel. Je bent 'n dief van jezelf, als je deze kans laat voorbijgaan. Wie met een Kangoeroe en een Tuimelaar samendoet, springt en tuimelt in het geluk. Eén derde is je deel. Eén derde van alles wat we in de wacht slepen. Eén derde... dat is waarschijnlijk veel, jongeman! Eén derde... één derde...’
Soms doofden de lichtjes in de ogen van René. Dan zag hij zich
| |
| |
als handlanger van een stel boeven. Dan zag hij het gerecht; misschien zag hij ook de ogen van zijn vader, van zijn moeder, van zijn zus Juliette, waar hij veel van hield. Maar al méér ontevreden monden hadden tegen hem gemopperd over de vrek van Sur Meuse.
Al méér keren had de trage student van die dolle droomfantasieën gehad: ‘Als ik nou eens één tiende deel had van al zijn geld...’ En opnieuw twinkelden de lichtjes in René's ogen: geen tiende deel, maar één derde werd hem daar aangeboden.
Een derde... alleen maar voor ‘kijken’ en ‘waarschuwen’. ‘Top,’ zei René eindelijk. Hij legde zijn geblaarde melkhand in de ruwe, pezige hand van de sluwe Tocky Tuimelaar.
* * *
De donder rommelde onheilspellend boven het Maasdal.
Tocky Tuimelaar en de Kangoeroe maakten die avond niet hun wandeling naar ‘Les Trois Chevaux’ - (‘De Drie Paarden’) - hun logement in Dinant. Daar hadden de twee samen een slaapkamer gehuurd, voor enkele franken per etmaal.
De Kangoeroe woonde eigenlijk in Brugge; Tocky Tuimelaar woonde eigenlijk overal, behalve op de plaats waar hij toevallig net was...
Nee, die avond liepen er géén lange en korte steenhouwer over de smalle asfaltweg langs de Maas, richting Dinant.
Ze slopen achter elkaar het smalle bergpad op, voorafgegaan door hun gids René Mons. Ze hurkten weg in de schaduwen van de donkere struiken.
Ze luisterden met genoegen naar het steeds nader komende onweer, en zowel de Kangoeroe als de Tuimelaar berekenden hoeveel sprongen ze die avond wel zouden moeten maken, om eindelijk weer eens een mooi ‘gelukje’ te bemachtigen.
Met kloppend hart sloop René voor hen uit, in de richting van Sur Meuse. Uit één venster straalde licht uit. Het liep tegen tienen...
|
|