rijke en ontroerende menselijkheid. Als er iemand is die spontaan vanuit zijn eigen architectonische visie en apostolische gedrevenheid, het werk van Stynen zou mogen afwijzen, dan is het wel Braem. Hij bekende het overigens zelf. En toch was het Braem die de eerste ernstige poging ondernam om een karakteristiek te geven van Léon Stynen als architect.
De tentoonstelling zelf is niet zo eerlijk als de toespraken waren. De cataloog vermeldt wel het volledige oeuvre, maar op de tentoonstelling zelf wordt dit niet getoond. Daar is maar één gezicht van Stynen te zien. Eén homogene evolutie wordt getoond, en die evolutie is inderdaad niet zo rechtlijnig en consequent als ze hier te zien is. Gouverneur Declerck zei het nogal pittig tot de gevierde: ‘Léon Stynen, gij hebt het u niet té moeilijk gemaakt’. Ook dit is een aspect dat tot de werkelijkheid Stynen behoort en dat men op de tentoonstelling niet had moeten verzwijgen.
De werkelijkheid van een architect is immers een zeer complexe werkelijkheid, omdat zij de totaliteit van de mens in zich opneemt. Eigenlijk kan men niet over architectuur spreken zonder te denken aan openbare besturen, opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en producenten. Het is een vergissing van vele architecten deze nevenaspecten van hun beroep als minderwaardig aan te zien om zich zogezegd op de vorm alleen te concentreren. Deze duizend aspecten behoren alle tot de vorm van de architectuur. En het behoort tot de taak van de architect deze aspecten in zijn werk te verrekenen, ze zo nodig te wijzigen of eventueel te weigeren in mensonwaardige omstandigheden te werken. Nu blijkt het uit zijn oeuvre dat zelfs een Léon Stynen niet in staat is geweest, niet eens in zijn eigen werk, zichzelf algeheel trouw te zijn. Hij heeft voor die omstandigheden gecapituleerd, met het dubbele gevolg dat hij zijn eigen oeuvre niet helemaal als het zijne kan aanvaarden én dat hij toch zijn gezag schijnt te hechten aan volstrekt onaanvaardbare toestanden en gebruiken. Het al niet erg ontwikkelde geweten van de architectuur bij ons werd in dit oeuvre niet voldoende bevestigd.
En als ik tracht na te gaan hoe dit komt, - Stynen scheen immers al de kwaliteiten te bezitten om het geweten van onze nationale architectuur te worden - dan zie ik de reden van dit falen, behalve dan in de druk van de omstandigheden, in een architectuurconceptie die onbewust nog aan een academische vormelijkheid vastzit. Ik zeg onbewust, omdat Stynen als professor én als theoreticus die realistische functionalist was die de mens en zijn levensontplooiing in het architectuurproces vooropzette, maar bij de uiteindelijke vormgeving niet sterk en oorspronkelijk genoeg schijnt te zijn geweest om die levensfunctie als vanzelf tot haar vorm te laten ontluiken. Hij maakt vormen voor een levensfunctie. Die twee liggen nog altijd een goed stuk uit elkaar.
Ik heb daar reeds in een vroegere kroniek op gewezen toen ik de kerk van Le Corbusier te Firminy-Vert vergeleek mer de kerk van Stynen te Harelbeke. Dat men die vergelijking kan maken pleit voor het gehalte van het werk van