| |
| |
| |
Schoonheid in de architectuur. (lezing)
Roeselare, 9 oktober 1965.
‘Schoonheid in de architectuur’ is een hachelijk onderwerp. Het wordt dat nog meer als men het moet aanpakken als buitenstaander. Dan pas wordt het helemaal beroerd. Schoonheid is op zichzelf een begrip waar wij niet goed meer mee overweg kunnen. Maar dat begrip in verband brengen met architectuur, met hedendaagse architectuur wel te verstaan, lijkt wel helemaal uit de tijd. Wie over dit onderwerp durft spreken voor architecten geeft hen schijnbaar het beste bewijs dat hij inderdaad een buitenstaander is. Ikzelf moet bekennen dat, als ik me een architect tracht voor te stellen die zich om ‘schoonheid’ bemoeit, deze me als de karikatuur van een architect voorkomt. Onwillekeurig wekt die voorstelling een soort medelijden op, medelijden met de idealist die zich schromelijk in zijn ideaal vergist heeft.
Hoe kan een architect de dag van vandaag nog aan schoonheid denken als hij zijn beste tijd en energie moet verdelen over het loskrijgen van bouwtoelagen, het aanpassen aan ontoereikende bestekken, het bepraten van de bouwheer, het aanporren en bekeuren van de aannemer, het verkrijgen van percenten? Hoe kan de architect aan schoonheid denken als zijn bouwheer die reeds lang voor hem heeft uitgedacht? Hoe kan hij om schoonheid begaan zijn als iedereen hem zowat beschouwt als een eminente, maar noodzakelijke, ondeskundige?
Er zijn echter nog andere bezwaren die dieper doorwegen dan die psychologische hindernissen. Met een strijdbaar karakter en een beetje geluk kunnen die laatste nog gehaald worden. Maar de objectieve eisen van een functioneel denkende en op efficaciteit gerichte wereld schijnen helemaal geen plaats meer open te laten voor schoonheid. Wat heeft schoonheid nog te maken met industrialisatie, prefabrikatie, massaproduktie, tempo: die dringende problemen van de bouwwereld? Wat heeft schoonheid te maken met politiek, sociologie, economie, financies, die de architectuur van vandaag bepalen? Is architectuur niet een zuiver technisch en functioneel probleem geworden? Wat wil een architect ‘schoonheid’ aanbieden als men hem om bruikbaarheid en comfort vraagt?
Ik vermoed dat sommigen, misschien velen onder u me niet meer volgen en dat mijn vragen daarom nogal retorisch gaan klinken. Ze zullen me opwerpen dat hun eerste en voortdurende bekommernis niets anders dan de schoonheid is. Daarom ben ik u eerst een opheldering verschuldigd. Hoe scherp het psychologische probleem van de ‘schoonheid in de architectuur’ bij ons ook gesteld is, aan het echte, het objectieve probleem zijn we blijkbaar nog niet toe. De serieuze vraag naar de mogelijkheid en de waarde van een nieuw schoonheidsbesef met al zijn implicaties is helemaal nog niet aan de orde
| |
| |
gesteld. Hoeveel architecten laten zich bij ons met het probleem van de industrialisatie op grote schaal in, met de technologische vernieuwing, met de brede urbanistische aanpak? Hoevelen volgen met interesse de evolutie op die gebieden? Vormen zich gedachten over de toekomst van de architectuur? Over haar verhouding tot het verleden? Over haar nieuwe programma's en werkmethoden?
Ik heb noch min, noch meer de indruk - ik spreek altijd als buitenstaander - dat de wezenlijke eisen die een nieuw, modern levensontwerp aan de architect stelt bij ons genegeerd worden. En dat, als ik daarnet de vraag stelde of een architect van vandaag zich nog om schoonheid kon bekommeren ik eigenlijk een unaniem protest kon verwachten in de aard van: wij doen niets anders. Wij bouwen niets anders dan ‘schone’ villa's, ‘schone’ stadhuizen, ‘schone’ winkelpanden, ‘schone’ fabrieken, ‘schone’ kerken. En de conclusie zou zijn: bij ons is de ‘schoonheid in de architectuur’ door uitwendige omstandigheden, die vreemd zijn aan de architectuur, misschien niet gemakkelijk te verwezenlijken, maar eigenlijk toch geen intrinsiek probleem. Bij ons verkeert de architect nog in de geprivilegieerde positie dat hij voor de ‘schoonheid’ leven kan. Mijn taak hier zou, als dat waar is, geen andere zijn dan een panegyriek aanheffen op de schoonheid van de Belgische architectuur. Maar ik bekende u reeds dat een architect die zich op die beperkte wijze om schoonheid bekommert voor mij een karikatuur is.
Het is een schoonheid waarvoor ik bedank, omdat ze mij met lege handen laat staan voor het leven. Zij is voor mij niets meer dan een schijnschoonheid, een schone schijn waarachter de werkelijkheid van het leven en van de mens van vandaag schuilgaat. Ik weet dat ik gevaarlijke, grote woorden gebruik en dat men sceptisch, als Pilatus, de vraag kan stellen: wat is leven van vandaag? Wat is werkelijkheid? Moet het leven dan vereenzelvigd worden met een mode?
Maar eens dat men die vragen, hoe sceptisch ook, gesteld heeft, kan men toch al niet helemaal meer geloven in de idyllische schoonheid van onze villawijken waarvan de bewoners zich geestelijk buiten tijd en wereld willen plaatsen, om van het eigen bestaan hét centrum van alles te maken en van de eigen woning een compensatie aan schoonheid voor de lelijkheid die zij overal elders helpen in stand houden. Over dergelijke schoonheid - ik zou ze liever noemen ‘morele onverantwoordelijkheid’ - die de dimensies van onze wereld miskent, wil ik het dus niet hebben.
Als schoonheid bestaat, is ze een authentieke, formele en fundamentele, onmisbare levenswaarde. Als zij bestaat, moet ze de zin zelf van het leven raken. Natuurlijk wil ik aan onze moderne heimatstijl niet elke levenswaarde ontzeggen. Door de valse schijn heen blinkt nog bleekjes de diepe behoefte van de mens aan schoonheid. En ook, meer zichtbaar, het failliet van de schoonheid van ons leefmilieu, van onze architectuur. Zo zijn we opnieuw bij het dilemma van ons uitgangspunt: zijn schoonheid en architectuur in onze tijd
| |
| |
nog te verzoenen, m.a.w. is schoonheid nog een werkelijke behoefte? Is het geen achterhaald begrip dat door andere waarden vervangen is?
Eén feit kunnen we vooropstellen: als schoonheid nog een menselijke zin heeft, dan moet zij ook en bij uitstek in de architectuur tot uitdrukking komen. Want architectuur is als het ware de psychosomatische verschijning van een bepaald mensbeeld, geen levenloze, abstracte constructie. Hoezeer de architectuursituatie in onze tijd ook moge gewijzigd zijn door nieuwe eisen, nieuwe programma's, nieuwe materialen en technieken, de architect blijft ook nu onderworpen aan hetgeen professor Vogt genoemd heeft: een ‘Ausdruckzwang’. De architect is tot expressie gedoemd. Of hij het wil of niet. Hij kan niet anders dan zijn visie op de mens of zijn gemis aan visie blootgeven. En dat in een veel definitiever en publieker mate dan in enig ander beroep. De architect timmert altijd langs de weg. Elke kunstenaar doet dat. Maar niet op diezelfde onontkoombare manier als de architect. Een schilder laat zijn werk zien als hij het wil. Hij kan het hernemen, vernietigen, laten rusten. Een auteur beslist er eigenwillig over wanneer zijn werk rijp is voor publikatie. Een architect beschikt over diezelfde vrijheid slechts aan de tekentafel. En die vrijheid is ook daar nog meestal inherent beperkt door de opdracht, het budget en het tijdsschema die eraan verbonden zijn. Maar plannen maken is nog niet bouwen. Een plan is slechts een werkhypothese die door het bouwen zelf haar waarachtigheid en juistheid moet bewijzen.
Als er dus over schoonheid in de architectuur kan en moet gesproken worden dan gaat het noodzakelijkerwijze over een immanente schoonheidseis van het bouwen zelf, waaraan geen architect, waaraan niemand die bouwt, zich kan onttrekken. Het gaat niet op, zoals nog niet zo lang geleden de grote architectuurtheoreticus Nikolaus Pevsner durfde beweren, dat ‘een fietsenloods een gebouw is en de kathedraal van Lincoln een stuk architectuur... en dat de term architectuur slechts toepasselijk is op die gebouwen die ontworpen zijn in functie van een esthetisch appeal’. Met dergelijke opvatting vervallen we in het formalistische schoonheidsbegrip dat we al hebben afgewezen, omdat we de schoonheid niet kunnen zien als iets uitzonderlijks, gratuiets, bijkomstigs, een toemaatje. De noodzakelijke schoonheid van elk gebouw is een innerlijke wet zoals zij dat is van elk kunstwerk - en ik zou met het risico van verwarring te stichten durven zeggen: van elk menselijk werk, van elke menselijke daad.
De schoonheidswet deelt in de algemene noodzakelijkheid van het bouwen zelf. Bouwen is de vestigingsacte van de mens op aarde, het in bezit nemen van de ruimte en daardoor: de ingeving en ordening van het menselijk bestaan op aarde. Bouwen is het ‘vieren’ van het bestaan, het blijvende feest, de glans van het geloof in de werkelijkheid. Augustinus heeft schoonheid omschreven als de glans van de waarheid. Geen glans die er kunstmatig bovenop wordt aangebracht maar de waarheid zelf die glanzend is, gewoon omdat ze waar- | |
| |
heid is. Schoonheid is het evident worden in een intuïtief schouwen van de heerlijkheid van het bestaan. Zij is de scheppende bewustwording ervan. Schoonheid is immers geen statisch begrip, niet iets dat eens en voor altijd de verborgen werkelijkheid in een definitieve gestalte volledig laat oplichten. Schoonheid groeit met de mens mee, met zijn groeiend inzicht in en zijn groeiende verwerkelijking van zijn bestaan. Schoonheid zou men het menselijke van de mens kunnen noemen.
De schoonheid in de architectuur is dus, afgezien van haar historische verschijning, waar we nog op terugkomen, de schoonheid die ligt in de creatieve daad in zover ze op de mens gericht is, in de nieuwe bevestiging, in de nieuwe verwondering, in de verdere ontdekking en verovering van het menselijk bestaan. Schoonheid in de architectuur is dus het in de concretie van de vorm waar maken van de menselijke zin van het bestaan. En die menselijke zin bestaat en kan maar beleefd worden in die vorm. Wat ik hiermee bedoel kan ik het gemakkelijkst verduidelijken door terug te gaan op het formalistisch begrip van de schoonheid waar ik het al over had. Die staat immers niet in functie van het leven, waarvan de zin steeds opnieuw gezocht en verhelderd moet worden in het scheppen van de vorm. Die schoonheid negeert de diepste, geestelijke betekenis van het leven, het waarachtige avontuur ervan. In smart en pijn, maar ook in verrukking moeten we het leven en onszelf maken. Die formalistische, uiterlijke schoonheid stimuleert het leven niet, zet het leven niet in gloed. Ze verschraalt het tot een gekende, onveranderlijke formule die wij, na en naast zovele anderen, mogen afdreunen. Schoonheid is hier niets anders dan een beveiliging tegen het leven, niets anders dan een aliënatie in een schone schijn.
Men beroept zich in die optiek soms op de traditie en de trouw aan de geschiedenis. Een dergelijk schoonheidsbegrip is echter een formele weigering van de geschiedenis. Het is een afwijzen van de oorsprong waaruit wij ontstaan en de toekomst waartoe we geroepen zijn. In een historisch luchtledige richt men de conventionele tekens op die het ‘beeld’, het ‘image’, de ‘status’ van de bouwers moeten waarborgen. Van de expressie, de originele expressie van een levende persoonlijkheid is er geen sprake.
In sommige (vooruitstrevende) milieus heeft men de gewoonte die statusarchitectuur met de naam ‘kitsch’ te vereren. Zelfs dat gaat m.i. niet op. Kitsch is nog een echte, hoewel averechtse, vorm van oorspronkelijkheid, een authentieke waarde. Hier gaat het daarentegen om zuivere conventionaliteit. Zoals alle andere levenswaarden in deze ‘schone’ architectuur is de oorspronkelijkheid hier slechts gesimuleerd door zich bijvoorbeeld ten allen prijze tegen zijn naaste gebuur te willen afzetten, door het gebruik van opvallend kostbaar materiaal en zovele uitwendige trucjes meer. Ik verdedig hier hoegenaamd niet één bepaalde stijl en nog minder uniformiteit of monotonie. Ik wil in het bijzonder geen enkele vorm, techniek of materiaal afwijzen, zelfs niet
| |
| |
een rieten dak. Ik heb echt niets tegen rieten daken. Ik wijs een rieten dak slechts af - en dat is in de meeste gevallen - als het een symbool wordt voor een levensopvatting waarin, zoals Hannah Arendt dat omschrijft, het huis tot verblijfplaats is verworden van mensen, die in stijgende welvaart leven, allen rijk voorzien in alle behoeften, maar die zichzelf tot vegeteren hebben veroordeeld door een lang en gelukkig leven tot inzet van hun leven zelf te verklaren. Maar in dezelfde zin wijs ik ook de gestroomlijnde zogenaamde moderne villa's af, even, zoniet nog modieuzer dan die onder hun rieten dak. Nee, architectuur is een scheppende kunst. Bouwen is een daad. Telkens nieuw, omdat zij het leven steeds verder draagt in het onbekende. Zij is zoals elke kunst altijd experimenteel. Omdat het leven zelf experimenteel is.
Na deze vrij losse beschouwingen, die misschien al voldoende hebben laten blijken dat ‘de architectuur onder alle beeldende kunsten de meest vervelende is om er te horen over praten’ (Boito), kom ik terug op de concrete situatie van de schoonheid in de architectuur van vandaag. Er stelt zich nu immers een nogal prangende vraag waar ik totnogtoe slechts impliciet heb op geantwoord. Wanneer ‘schoonheid in de architectuur’ de glans van haar menselijke waarachtigheid en volkomenheid is, die slechts in telkens nieuwe, voorlopige synthesen kan worden verwerkelijkt, hoe komt het dan dat wij in de geschiedenis van de architectuur verschillende, betrekkelijk homogene stijlperioden van betrekkelijk lange duur en betrekkelijk grote uitgestrektheid kunnen onderkennen? Ik neem het bestaan van de verschillende stijlen als een feit, zonder op het probleem van de stijlbepaling zelf in te gaan. Elke beschaving, elke periode in een beschaving is gekenmerkt door een eigen architectuur. Denk aan de Egyptische piramiden, de Griekse tempels, de gotische kathedralen, de renaissancistische hoven, de barokke paleizen. Het opsommen zelf van deze evidente voorbeelden geeft reeds een antwoord. Al die gebouwen waren immers oorspronkelijke scheppingen en stuk voor stuk de zeer precieze expressie van een eigen mensbeeld dat mede in en door die expressie tot zelfverwerkelijking kwam. De gotische mens bestond niet buiten de gotische kathedraal. Maar die gebouwen waren van de andere kant ook prototypen waarin een gehele beschaving in al haar facetten lag samengevat en waarin een gehele gemeenschap zich erkende. Elk van deze stijlperioden heeft haar eigen vorm geschapen. Zij is gekenmerkt door een duidelijk formalistisch systeem dat in al zijn variaties herkenbaar blijft. Op het dynamisme van de ontwikkeling overheerste het statische principe van de nieuwe gesloten synthese die zich als absolute tegenspeler tegen alle voorgaande of gelijktijdige synthesen afzette. Geen enkele van deze perioden kende een uitgesproken historisch bewustzijn, zoals wij dat in onze tijd beleven. Telkens opnieuw werd de hopeloze poging ondernomen om, zoals Guardini het ergens uitdrukte, de wereld als geheel te vangen in één enkele constructie en daarin het individu een hoe dan ook noodzakelijke plaats aan te wijzen. Van die éne enkele
| |
| |
constructie was de architectuur het hoogste symbool. Zij bevestigde een op zichzelf gesloten gemeenschap, opgebouwd en gestructureerd door een bovenpersoonlijke, sacrale verantwoording van het bestaan. En die verantwoording was geïncarneerd in koningen, priesters... en architecten.
De dag van vandaag zit de architect niet meer naast de koning, zoals Perret eens opmerkte. De gesloten gemeenschap is opengebroken. Principieel tenminste. We beleven immers nog dagelijks de geweldige opflakkeringen van het heimwee ernaar in nationalistische bewegingen en fascistische tendensen. Maar principieel leven we toch in een open, democratische gemeenschap, m.a.w. in een gemeenschap die niet meer gebaseerd is op een autonome en absolute, onhistorische structuur, waar het individu zich moet in voegen, maar op de primauteit van de individuele mens die in gemeenschap leeft en samen met zijn medemensen aan die gemeenschap vrijelijk haar gestalte geeft. Koningen en architecten weten voorlopig in die situatie niet goed meer de plaats die hun nog toekomt of niet meer toekomt.
Aan deze fundamentele sociale en existentiële omwenteling hangen vele consequenties vast, waarop we hier niet hoeven in te gaan, ook al hebben ze alle hun weerslag op het architectonisch ‘beeld’ van onze tijd. Laat ik slechts aanstippen dat met de bevrijding van de mens uit zijn sacrale bindingen ook de architectuur is bevrijd en dat haar schoonheid een nieuw gezicht heeft gekregen. Schoonheid is nu immers niet langer de grandioze expressie van de sociale structuur waarin de mens zichzelf projecteerde, maar zij is de directe uitdrukking van de concrete mens die zijn individuele bestaan vanuit een persoonlijke verantwoording opbouwt. U denkt als ik dat zo zeg onmiddellijk aan het avontuur van de moderne beeldende kunst. In het geval van de moderne architectuur is - nogmaals principieel - hetzelfde gebeurd of minstens aan het gebeuren. Het evolutieproces verloopt alleen veel trager en moeizamer omdat, zoals we reeds zegden, architectuur veel algemener, fundamenteler en directer in het leven ingrijpt. Een schilder kan een outlaw worden en als zodanig zijn functie in de gemeenschap als het ware van buitenaf vervullen. Een architect kan zich dat niet permitteren. Hij moet van binnen uit, vanuit een min of meer gemeenschappelijke overtuiging en voor een min of meer coherente gemeenschap bouwen. En hierin ligt wel de verklaring waarom zelfs enthousiaste bewonderaars van de moderne kunst niet altijd in staat blijken om de architectonische consequenties van de levenshouding die zij in de moderne kunst belijden, te zien of te aanvaarden. Zij blijken persoonlijk niet in staat om de nieuwe schoonheidsbeleving die zij in de moderne schilderkunst, beeldhouwkunst, literatuur, toneel, muziek ervaren, op de architectuur over te dragen, hetgeen, als ik het tenminste juist zie, erop wijst dat deze schoonheidsbeleving nog niet geïntegreerd is in hun persoonlijk leven, dat nog als een soort ideaal buiten de werkelijkheid gezien wordt. Architectonisch, d.w.z. existentieel, blijven zij hangen aan de formalistische
| |
| |
schoonheidsformule uit een eens en voor altijd voorbije tijd. Het is het burgerlijke verweer tegen de bedreiging die de moderne kunst voor de rust van hun bestaan uitmaakt.
De criticus - de buitenstaander - staat hier voor dezelfde moeilijkheid als de architect zelf. Hij weet niet goed hoe het probleem aan te pakken; hij beschikt niet meer over de adequate begrippen om erover te spreken, want heel het jargon waarmee wij ons moeten behelpen is afkomstig uit een tijd waar men precies dit fundamentele probleem uit de weg wilde gaan. De onaangepastheid van onze uitdrukkings- en denkwijzen voor de problemen waar wij voor staan is trouwens een algemeen verschijnsel van deze tijd.
De behoefte aan authentieke schoonheid van het leefmilieu is een van de meest reële van deze tijd en van de andere kant stelt die authentieke schoonheid zo'n vérstrekkende eisen dat men ze zich slechts als een utopie kan voorstellen. Maar dan een utopie die inspirerend achter al onze daden moet staan, een utopie die voorafbeelding is van de realiteit, die in zekere zin werkelijker is dan de werkelijkheid zoals wij ons die voorstellen. Wij kijken vaak neer op de fantasten van de nieuwe architectuur die alle overgeleverde begrippen op hun kop zetten: een Friedman, de Smithsons, een Constant - die daarenboven de sprekende naam draagt ‘nieuwen-huys’ -. Vaak zijn deze fantasten met hun denkbeelden en projecten dichter bij hetgeen vandaag van een architect gevraagd wordt dan de architect die doorgaat met ‘schone’ objecten te ontwerpen, een huis, een magazijn, een openbaar gebouw. Zíj durven immers hun gedachten laten gaan over de nieuwe mens die geboren is en over de technische, economische en sociale dimensies waarin dít nieuwe mensbeeld uiteenligt. Zij zijn in staat om door de verstarde begrippen heen, de nieuwe, grootse werkelijkheid te zien. Zij durven erin geloven. Zij durven hun morele verantwoordelijkheid opnemen voor de toekomst van de mens op aarde. U zult me, en terecht, het argument dat ikzelf al gebruikte, tegenwerpen: plannen maken is nog niet bouwen. Waar het in de architectuur op aankomt is, zoals in de politiek, het haalbare te halen. Met de verwijzing naar die fantastische en utopische architectuur had ik dan ook niets anders voor dan de richting aan te duiden waarin precies het haalbare moet gezocht worden. Ik stip er slechts enkele aspecten van aan:
1. Door de bevrijding van het individu uit zijn sacrale en sociale bindingen zijn immense krachten losgekomen, waartegen geen enkele bestaande moraal meer opgewassen blijkt. Ze kunnen slechts vanuit het persoonlijke geweten en persoonlijke engagement bemeesterd worden. We bezitten van dit feit het verschrikkelijke symbool van de kernstofbommen. Het komt niet minder evident tot uiting in het chaotische van het menselijke leefgebied. De sanering ervan kan niet meer verwacht worden van bovenuit. Zij moet komen vanuit het morele bewustzijn van de vrije mens zelf, m.a.w. we konden vroeger onze verantwoordelijkheid op anderen schuiven, op het kader zelf. Nu is een
| |
| |
dergelijke houding ten enen male niet meer verantwoord. Ook een architect, elke architect neemt met zijn beroep zelf de plicht op zich, zich naar zijn persoonlijk inzicht in te zetten voor de menswaardige uitbouw van het leefgebied. Dat er daardoor conflicten, echte gewetensconflicten, kunnen ontstaan ligt voor de hand. Dat de architect vanuit die verantwoordelijkheid zal moeten weigeren zich tot bepaalde opdrachten of praktijken te lenen is niet minder duidelijk. Een dergelijke houding kan overigens slechts bijdragen om eindelijk van het architectenberoep een geacht beroep te maken.
2. De architectuur omvat opnieuw een totaliteit van het menselijk levensmilieu. Zoals dat altijd hoe dan ook het geval is geweest. Zij kan niet blijven staan bij het afzonderlijke gebouw. Zij betrekt steden en dorpen, bossen en zeeën in haar ontwerp. Zij voelt zich verantwoordelijk voor de aarde, die zij in haar geheel een menselijk gelaat moet geven. Een afzonderlijk gebouw krijgt maar betekenis als cel in het grote organisme. In de historische, gesloten gemeenschappen gebeurde die geestelijke organisatie van de aarde door een monument op te richten dat tegelijk als centrum van die gemeenschap én van de wereld werd aanzien. In de open gemeenschap van vandaag, die uiteraard een universele menselijke gemeenschap is, waarin het onderscheid van ras, volk, kleur, stand of religie slechts zeer relatieve waarde heeft kan men geen delen van de aarde, geen delen van het universum meer uitstoten. Men kan ze zelfs niet meer isoleren. Wij wonen niet meer in een stad, een land, maar op de aarde.
3. Die utopische en fantastische architectuur integreert op een vanzelfsprekende wijze de nieuwe technische verworvenheden, omdat deze de enige zijn die haar toelaten haar projecten min of meer realistisch uit te bouwen. Zij aanvaardt de nieuwe levenstechniek van de mens waarin vroeger ongekende waarden als snelheid, efficaciteit, economie, kortstondigheid, flexibiliteit en polyvalentie een grote rol spelen.
4. Zij neemt de conclusies aan die de nieuwe situatie voor de opvatting en de organisatie van het architectenberoep meebrengt. De architect bouwt op de eerste plaats niet meer voor zichzelf of zijn bouwheer, maar aan het algemene leefmilieu van de mens, waarin die zo vrij en ongedwongen en algemeen mogelijk zijn plaats kan vinden en kiezen. Dit brengt met zich mee dat het architectenberoep niet langer afgestemd is op de individuele prestaties en ervaring van de ene of de andere, maar op een gezamenlijke, collegiale inspanning, naar het voorbeeld van de wetenschappelijke samenwerking in de andere beroepen. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de poging in die richting die door het Bauhaus destijds ondernomen werd. En het vermelden van die naam moge dan ook onmiddellijk de opwerping ontzenuwen dat ik hier pleit voor de nivellering van het beroep, voor het uitschakelen van de oorspronkelijkheid van het individu, voor het doden van de kunstenaar in de architect, om hem helemaal tot een man van de positieve wetenschap te maken. Niets is
| |
| |
minder waar. De jaloerse positie waarin de architect zich van de niet-architecten of van de collega's isoleert is slechts een bewijs dat hij zich niet opgewassen voelt voor zijn taak in de gemeenschap van vandaag. En deze gemeenschap is niet gediend met de artistieke rookgordijnen waarachter de architect zijn reëel gemis aan overtuigingskracht en inzicht in zijn taak wil verbergen. De dienstbaarheid aan de mens en de wereld van vandaag vraagt juist eminente kunstenaarspersoonlijkheden, die de complexiteit van de gegevens intuïtief kunnen samenvatten in de zinvolle, sprekende, menselijke en dus schone vorm.
5. Zo kom ik op een laatste, en belangrijkste, punt dat de verklaring en de bestaansreden is van alles wat ik in de voorgaande aanstipte: die utopische architectuurontwerpen geven een scherpe uitdrukking aan het nieuwe mensontwerp van het vrije individu in de open gemeenschap.
Het paradoxale nu is dat het vrij worden van de individuele persoonlijkheid van de mens met zich een schijnbaar verdwijnen van de persoonlijke expressie met zich meebrengt, een zeker vervallen in anonimiteit en monotonie. Als men spreekt van anonimiteit dan bekijkt men het fenomeen aan de verkeerde kant, van de buitenkant, waar het in feite gaat om een verinwendiging van de persoonlijkheidscultuur. De moderne mens wil leven, bewust en dynamisch, een vrij en menselijk leven, op dit ogenblik, hier. Alles wordt aan dit leven dienstbaar. Ook de architectuur. De moderne mens ervaart de architectuur niet meer als de uiterst individuele expressie van een uiterst individuele emotie. Hij verhoudt zich ten overstaan van de architectuur op dezelfde wijze als ten overstaan van de natuur of van zijn technisch comfort. Natuur en architectuur zijn een algemeen levenskader, waar hij zich vrijelijk in installeert, niet definitief, eens en voor altijd, maar altijd met dien verstande dat waar hij zich ook neerlaat hij voor zichzelf de vrijheid bewaart om opnieuw te vertrekken. De moderne mens vestigt zich niet meer hier of daar. We zegden het reeds: hij bewoont de gehele aarde en verwacht impliciet dat hij waar dan ook op die aarde de menselijke levensuitrusting vindt. Als deze bewering u overdreven voorkomt denk maar aan de concrete situatie: hoeveel mensen sterven nog in het huis waarin ze geboren werden? Hoeveel sterven er in het huis dat ze voor zichzelf hebben gebouwd? Hoeveel kinderen leven in het huis van hun ouders? Iedereen die een eigen huis bouwt doet het in het bewustzijn dat het ook moet kunnen dienen voor andere bewoners, die hij niet kent, en die de architect niet kent, maar die klaar staan of niet meer klaar staan om het huis te betrekken. Welke is de verhouding van het aantal eigengebouwde privéwoningen tot het aantal woongelegenheden in flats, die men gereed betrekt. We hoeven hier niet verder het wonen in deze tijd te analyseren. Het gaat er ons slechts om de weerslag die dit gewijzigde levensontwerp heeft op het schoonheidsbegrip in de architectuur. En wanneer ik hier opnieuw de vraag stel of er nog plaats is voor schoonheid in een functionele wereld en een
| |
| |
functionele architectuur, dan moet ik daarop met klem ‘ja’ antwoorden, eenvoudigweg omdat een functionele wereld zonder schoonheid zinloos is, en dus niet meer funtioneel. Want wat betekent functioneel anders dan gerichtheid op iets. En waarop kan de wereld anders zinnig gericht zijn dan op de mens? De totale mens! Schoonheid is niets anders dan dit gericht zijn op de totale, complete mens. De natuur is schoon in functie van het menselijk bestaan. Ook de architectuur moet uit die functie haar schoonheid winnen. Als we nu in een wereld leven die door zijn schreeuwende lelijkheid haast niet meer bewoonbaar is dan is het niet alleen omdat er een tekort is aan ‘schone’ objecten, maar omdat die wereld - en wereld kunnen we vervangen door architectuur - omdat die architectuur niet afgestemd is op de mens, maar toegespitst wordt op afzonderlijke facetten van de menselijke bedrijvigheid die alle min of meer verband houden met materieel comfort, opdrijving van produktiviteit, winst, macht. Die fundamentele verdraaiing van de functionaliteit van de wereld wordt door ons verdoezeld met vleiende schoonheidsrecepten, met een verblindende glamour. U weet beter dan ik welk verkeerd effect het heeft als iemand aan zijn natuurlijke lelijkheid wil verhelpen met wat schmink. Ons formalistisch schoonheidsbegrip is niet meer dan dat. Hiervoor moeten wij in de plaats zetten de werkelijke schoonheid van het leven met zijn radicale eis van authenticiteit en menselijkheid. Dat is zomaar geen vrome wens. Het is een absolute morele verplichting, de echte basis van de deontologie van de architect. Zij kan niet in voorschriften neergelegd worden. Scheppen van schoonheid is nooit toepassen van voorschriften. Het gaat om een houding, die zich altijd op een meer of minder consequente wijze in de concrete daden zal incarneren. Die daden hangen niet alleen van ons af - schoonheid in de architectuur is inderdaad wel een architectonische aangelegenheid, maar ze heeft veel politieke, economische en sociale implicaties. Maar die houding, die bezieling, die wil om zelfvergeten alles te wagen voor de humanisatie van onze wereld door de architectuur, hangt alleen van onszelf af.
Over die humanisatie van onszelf, als architect, als kunstenaar, wil ik het nog even hebben. Ik weet wel dat deze goeddeels het werk is van slechts enkele creatieve krachten in een gemeenschap, maar het tragische is nu dat deze niet worden herkend, dat deze zich niet kunnen doorzetten: het is een van de grofste vergissingen van de burgerlijke maatschappij de creatieve elementen die haar diepste levensimpulsen in nieuwe en adequate symbolen uitspreken, te isoleren, onschadelijk te maken én het is voor mij een van de grootste bekommernissen voor de democratische gemeenschap dat zij die traditie van de burgerlijke maatschappij nog niet heeft wecen af te leggen en er evenmin als die burgerlijke maatschappij in geslaagd is de vitale elementen hun levenskansen, die ook de hare zijn, te gunnen. Denk maar aan het sociale realisme! Zo worden beide werkelijkheden die op elkaar afgestemd zijn vertekend. En ik
| |
| |
mag hier wel even concreet worden: instituten voor artistieke opvoeding worden voortdurend bedreigd door het gevaar dat ze juist omwille en door hun institutionele karakter die werkelijke creativiteit, die werkelijke menswording, afremmen; dat ze willen bestendigen in plaats van te vernieuwen, verstarren in plaats van te stuwen.
Maar laten we nu de instituten die de jongste tijd al kritiek genoeg te verwerken hebben gekregen - jammer genoeg werd er weinig van verwerkt! - even met rust om de eigen verantwoordelijkheid onder ogen te zien om onszelf in het creatieve proces van deze tijd in te schakelen. Dit laatste kan maar gebeuren op een radicale wijze: de echte creativiteit van vandaag spreekt zich niet meer uit, kan zich niet meer uitspreken binnen het enge kader van de specialisatie: dé specialist van vandaag is iemand die zijn eigen specialisatie overstijgt, betrekkelijk stelt om ze opnieuw haar plaats en functie te geven in de dynamische opbouw van het nieuwe mens- en wereldbeeld, m.a.w. de architectuur, de kunst, zoals we ze nog altijd opvatten en beleven, moeten verdwijnen, ze moeten radicaal vergeten worden. De architectuur moet bevrijd worden van de architect, de kunst van de kunstenaar, om opnieuw gegeven te worden aan de mens en op die wijze hun eigenlijke existentiële functie weer te kunnen uitoefenen. Het is niet zonder reden dat we ons zo aangetrokken voelen door architectuur zonder architect, de kunst zonder kunstenaar. Het is niet zonder reden dat de kunst van vandaag zich juist tot een anti-kunst en de architectuur van vandaag tot een anti-architectuur ontwikkelt.
Als we zelf nog een greintje geloof in de toekomst bezitten dan zullen we ons die creatieve ascese moeten opleggen om van al onze voorstellingen af te stappen en ons zo onbevooroordeeld mogelijk op de werkelijkheid van vandaag af te stemmen. Het woord ascese is hier niet te sterk en de religieuze dimensie die dit woord insluit is hier meer dan ooit op haar plaatsâ–ˇ
Renaissance in de universiteitsarchitectuur: Cambridge.
Zondagsvriend, 14 oktober 1965.
|
|