Verzamelde opstellen. Deel 1: Stapstenen 1950-1965
(1985)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermdOskar Kokoschka 1957: een bibliografisch portret.
| |
[pagina 86]
| |
wel van uit het portret zou kunnen omschrijven. Eén van de meest hallucinante, het zelfportret van een ‘entartete Künstler’, werd geschilderd in 1937, het jaar waarin Alfred Rosenberg de beruchte tentoonstelling van ‘ontaarde kunst’ te München liet inrichten met negen schilderijen, een aquarel en zes tekeningen van Kokoschka. Tien jaar later stelt de uitgever van de Rhein-Neckar-Zeitung, Theodoor Heuss, de huidige bondspresident, bij het bekijken van diezelfde portretten de vraag hoe het komt dat deze werken haast ‘klassiek’ aandoen! Zo hebben wij ineens niet minder dan drie uitspraken van Duitse staatslieden over een der grootste vertegenwoordigers van het moderne expressionisme, die toch steeds een zeer omstreden persoonlijkheid geweest is. Ook nu nog worden deze uitspraken om beurt herhaald. Met deze polemiek willen wij ons hier niet inlaten. Wij geven alleen de grote lijnen aan voor een mogelijk portret, zoals dit in de Kokoschka-publikaties van 1956 wordt geschetst. Daarmee miskennen wij echter de diepste opvatting van Kokoschka zelf over het portret. Dr. Karl Gruber vertelt ergens hoe Kokoschka in 1910 het bekende portret van de bioloog Dr. Auguste Forel schilderde. Forel, een materialistische atheïst, geloofde noch aan de kunst, noch aan de kunstenaars. Een collega had hem de jonge Kokoschka voorgesteld. Dr. Forel was uiterst geamuseerd. ‘Der will meine Seele malen. Das wird etwas geben!’. Hij liet toe dat Kokoschka bij hem kwam, zo hij hem in zijn werk niet stoorde, maar weigerde te poseren. Kokoschka vroeg er niet naar. Hij interesseerde zich voor het werk van de dokter, sloeg hem in zijn doen en laten gade en maakte nu en dan een vlugge schets. Na enige tijd ‘uit zijn ogen te hebben gekeken’, zoals dit bij hem heet, schilderde Kokoschka de dokter, terwijl deze rustig aan zijn schrijftafel werkte, onbekommerd om de schilder achter zijn rug. De huisgenoten merkten op hoe Kokoschka het portret in één trek afmaakte, zonder penselen. Zijn handen volstonden. Het resultaat was niet zo vreemd. De familie weigerde het portret, dat haar voor een kleine vergoeding werd aangeboden. In de man met het dode oog en de verwrongen rechterhand herkende zij de vader niet. Tot, twee jaar later, Dr. Forel gedeeltelijk werd verlamd en juist het ergst werd getroffen aan het rechteroog en de rechterhand. Een andere keer poseerde voor Kokoschka een zeer begaafd, maar onevenwichtig meisje. Haar portret overdekte de schilder met kleine stippen, als om de samenhang van het schilderij te vernietigen. Enige tijd later werd de jonge vrouw krankzinnig. Men zou iets van dit ‘mediale’ inlevingsvermogen moeten bezitten om een ernstig portret van Kokoschka te kunnen uittekenen. Maar slechts weinigen is dit gegund. De portretstudie van Kokoschka verkeert nog in haar observatiestadium. De beoefenaars ervan doen niet veel anders dan materiaal verzamelen, dat nu in verdienstelijke compilatiewerken werd bijeengebracht. Deze zijn hoofdzakelijk het werk van de Kokoschka-specialist, Hans Maria Wingler. Geen kunstenaar van zijn generatie, zelfs | |
[pagina 87]
| |
Picasso niet, kan op een dergelijke, wetenschappelijke belangstelling bogen als Kokoschka vanwege Wingler. Tegen zulk een monopolie bestaat echter ook het bezwaar, dat wij Kokoschka ten langen laatste alleen nog zien door Wingler. De grote uitgaven, ook de artikelen, die in het feestjaar 1956 verschenen, zijn van hem. Op de eerste plaats het standaardwerk Kokoschka, das Werk des MalersGa naar eind(1), gewijd aan het picturale oeuvre van Kokoschka. In dit boek is er van het grafische en literaire werk slechts terloops sprake. In de inleidende tekst echter wil de auteur ons zo objectief mogelijk toegang verschaffen tot de gehele, of liever, zoals hij het zelf suggereert, tot de vele Kokoschka's. Dat deze inleiding geen omvattend portret is geworden, geeft Wingler zelf toe. De tijd is nog niet rijp om met de documentaire en psychologische nota's een definitief portret uit te tekenen. Het boek wil alleen een ‘Bestandsaufnahme’ zijn van het schilderwerk van Kokoschka. Deze zeer bescheiden opzet is echter niet zo eenvoudig bij een kunstenaar die pertinent weigert zijn eigen kroniek bij te houden, meer zelfs, die wetenschappelijk vastgestelde gegevens wel eens durft betwijfelen om een eigen interpretatie voor te stellen. Kokoschka's verhouding tot zijn werk is als die van het moederdier tot zijn jongen. Als een schilderij het waard is, zal het zelf wel standhouden. De maker hoeft er zich verder niet om te bekommeren. In deze houding ligt een wezenstrek van de kunstenaar uitgedrukt: zijn volledige overgave aan de eis van het scheppende ogenblik en de weigering van elke binding, ook al komt die van zijn eigen werk. In een gesprek met J.P. Hodin drukte Kokoschka dit uit als volgt: ‘Ik kan niets leren. Alles wat ik heb geleerd, moet ik opnieuw vergeten. Ik heb me nooit kunnen copiëren. Dit zou de dood geweest zijn. Wanneer het (innerlijke beeld) mij vasthoudt, is het goed. Als het mij loslaat, ben ik verlaten...’. Dit innerlijke beeld nu is bij Kokoschka zeer sterk gebonden aan wat hij noemt ‘das Wunder der sichtbaren Welt’. In de natuurverschijnselen, in de menselijke figuur vooral, zal hij het contact zoeken met de diepere en schrikwekkende zin van de schepping, en in die uiterlijke verschijning zijn eigen visie leggen, zodat het nog herkenbare object zijn eigen grenzen in een diepere openbaring doorbreekt. ‘Das unerforschliche, vermenschlicht in der Gestaltung, wird vorstellbar und verliert so seine Schrecken’. In een paar hoofdstukken, die Winglers inleiding afsluiten, bepaalt Kokoschka zelf de typisch expressionistische instelling van zijn kunst. Jammer genoeg - of is dit noodzakelijk? - veroordeelt hij meteen alle kunstvormen die niet onmiddellijk bij zijn eigen visie aansluiten. Wingler kon geen beter document kiezen om zijn voorlopige balans van het schilderwerk af te sluiten dan een eigen tekst van Kokoschka, die als fond dient voor de positieve gegevens, waaraan dit boek zeer rijk is: de ruime keuze afbeeldingen; de catalogus van 394 werken, haast alle in postzegelformaat weergegeven; de bibliografie met 700 titels (waarbij er natuurlijk wel een paar ontbreken o.a. het artikel van H. | |
[pagina 88]
| |
Schade in Stimmen der Zeit); de uitvoerige synchronoptische tabellen. Kokoschka is niet alleen een schilder. Hij is eveneens een autonoom literator. Zijn literair werk immers bestaat niet uit een commentaar op zijn schilderijen, of op zijn plastisch werk in het algemeen. Ook dit ontbreekt niet. Maar Kokoschka wil toch vooral, zoals in zijn schilderijen, in zijn verzen, zijn verhalen, zijn drama's, zijn scheppende fantasie een autonome gestalte geven. In zijn verhalen ontmoet men trouwens dezelfde helderziendheid als in zijn geschilderde portretten. Zo beschrijft hij vijf jaar vóór zijn reis in het Oosten, het oosterse milieu met een zo scherpe intuïtie dat deze fictieve beschrijving, zoals Wingler het uitdrukt, een van de brieven kon zijn die Kokoschka vanuit het Oosten schreef. Enkele van die verhalen bundelde Kokoschka zelf in Spur im TreibsandGa naar eind(2). Het voornaamste literaire oeuvre nochtans werd uitgegeven en van een technische commentaar voorzien door Wingler onder de titel Oskar Kokoschka, Schriften 1907-1955Ga naar eind(3). In 1907 viel de uitgave van ‘Die träumenden Knaben’, waarin Kokoschka zichzelf typeert: ‘in mir träumt es und meine träume sind wie der norden In 1955 schreef hij een belangrijke brief aan een Vlaamse vriend, die hij had leren kennen op de door hem gestichte internationale academie, zijn ‘Schule, des Sehens’, te Salzburg. Tussen deze twee jaartallen moeten dan gerangschikt worden de biografische verhalen (waarin fabel en geschiedenis al evenzeer vermengd zijn als in het overige literaire werk), de gedichten, het kritisch proza, maar vooral het dramatisch oeuvre, expressionistisch toneel vóór de letter. Het is duidelijk dat dit literaire werk onafhankelijk staat van het plastische. Het blijft echter ook waar dat Kokoschka op de eerste plaats een schilder is en dat zijn geschriften dus haast noodzakelijk zullen geïnterpreteerd worden als een rijke, zelfs autonome aanvulling van zijn schilderspersoonlijkheid, zoals dit ook het geval is met het literaire oeuvre van Ernst Barlach. Ondertussen heeft niemand het tot nog toe gewaagd, de parallellijnen in dit dubbele oeuvre door te tekenen. Wel is, zoals dit bij een herdenking veelal het geval is, zeer veel rond Kokoschka geïmproviseerd. Uit deze improvisaties, willen we alleen redden het nummer van de Piper-BüchereiGa naar eind(4), gewijd aan de litho's van Kokoschka, ingeleid door R. Netzer, die hier nogmaals het gesprek publiceert dat hij in 1954 voor de Bayerische Rundfunk bij Kokoschka opnam; en het originele boekje van Langen-Müller's kleine Geschenkbücher: Ein Lebensbild in zeitgenössischen DokumentenGa naar eind(5). Uiterst boeiend is deze verzameling citaten van de meest uiteenlopende auteurs over het werk en de persoon van Kokoschka. Men kan er zich reeds rekenschap van geven door de enkele citaten die wij boven aanhaalden, en door een citaat, dat een laatste | |
[pagina 89]
| |
toets wil zijn aan dit bibliografische portret, uit een brief van Thomas Mann aan zijn uitgever: ‘Seit langem nämlich bedeutet Kokoschka mir etwas wie der Inbegriff der modernen Malerei... Soll ich auf eine knappe, fast humoristische Formel bringen, was ich meine? Zivilisierte Magie - dergleichen scheint mir in den Bildern Kokoschkas verwirklicht’Ga naar eind(6)□
Oorsprong en ontwikkeling van de Karolingische Miniatuurkunst. Onuitgegeven, 1957. |
|