Verzamelde opstellen. Deel 1: Stapstenen 1950-1965
(1985)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermdKerken van onze tijd?
| |
[pagina 60]
| |
De bouwkunst is wellicht het meest directe spiegelbeeld van de gemeenschap waaruit zij groeit en waarvoor zij bestemd is. Wanneer wij geen moderne religieuze bouwkunst bezitten, is dit eenvoudig een bewijs dat er niet meer de krachtig-levende religieuze gemeenschap bestaat om deze kunst te doen ontluiken, te bezielen, of beter nog, te aanvaardenGa naar eind(1). Onze grote architecten en kunstenaars hebben nog de hoge ambitie om ook aan het religieuze zijn daadwerkelijke uitdrukking te geven. Het bezinningscentrum te Chandigarh, door Le Corbusier in deze nieuwe stad ontworpen, is er een voorbeeld van. Het religieuze in de moderne architectuur is niet dood. Een geest van eenvoud en oprechtheid, deemoed en ontvankelijkheid, die ook de geest is van het evangelie, kunnen wij niet loochenen in de beste creaties van de moderne architectuur, waarin het creatieve - dat steeds het waarachtige is - zich uitspreekt. Maar er wordt wel enige moed gevergd om dit authentieke religieuze beleven bij anderen te zien, wanneer men meent er zelf het monopolie van te bezitten. Het is de eeuwige geschiedenis van de farizeeër. In weinige nieuwgebouwde kerken vindt men de essentiële, mogen wij zeggen, religieuze, kenmerken van de moderne architectuur terug. In België is, wat modern heet, veelal kleinzielig formalisme, soms smakeloze monumentaliteit. In Nederland staat men er beter voor, hoewel de apriori's van sommige groepen nog ver van overwonnen schijnen. In Frankrijk schitteren een paar sterren aan een overigens nog vrij duistere hemel. Italië denkt barok in moderne termen. Zwitserland echter heeft enkele merkwaardige kerkelijke bouwcomplexen voortgebracht. Het grootste proefveld van de moderne architectuur lag echter in DuitslandGa naar eind(2). Hier willen wij slechts even ingaan op het werk van Dominikus Böhm, de grootmeester van de katholieke kerkbouw, nu de dood aan zijn werk de definitieve gestalte heeft verleend. Zijn grootheid en zijn beperktheid zijn de grootheid en de beperktheid van de katholieke kerkbouw van onze tijd. Op 23 oktober 1880 te Jettingen uit een Zwabische architectenfamilie geboren, was hij reeds op zevenentwintigjarige leeftijd leraar in de architectuur te Bingen. Zijn hele leven zou hij een passie voor het onderwijs bewaren. In 1919 kon hij zijn eerste kerk bouwen, een kleine noodkerk te Offenbach, waar hij toen als leraar werkzaam was. Zij was een gedurfd debuut van een vruchtbare loopbaan. Het zou onrechtvaardig zijn, zoals R. Schwarz opmerkt, de activiteit van Böhm tot de kerkbouw te beperken. Hij bouwde scholen, hospitalen, fabrieken, woonhuizen. Hij was schilder en componist. Met een zekere voorliefde gaf hij zich over aan het spel van het licht in zijn gebrandschilderde ramen. Maar toch zijn de vele uitgevoerde en nog talrijker onuitgevoerde kerkplannen zijn voornaamste verwezenlijkingGa naar eind(3). In de geschiedenis van de profane architectuur zal men de naam van Böhm wellicht gemakkelijk vergeten, met de vernieuwing van de kerkelijke kunst zal hij echter verbonden blijven. | |
[pagina 61]
| |
De grote verdienste van Böhm is het geweest reeds in zijn eerste ontwerp protest aan te tekenen tegen een levenloos academisme, dat blijkbaar de adequate uitdrukking was van de godsdienstige beleving van die dagen. Zo betekent her verzet van Böhm meer dan een afwijzen van een bepaalde, louter formalistische schoonheidsnorm. Hij was te oorspronkelijk en te intelligent, maar ook te groot kunstenaar om niet te beseffen dat elk produkt van de mens - hetzij een eenvoudig gebruiksvoorwerp of een monumentale kerk - onwillekeurig een uitdrukking wordt van zijn diepste wezen, en, eenmaal uitgedrukt, dit wezen vastlegt en bepaalt. Ieder neemt deze wisselwerking van kunst en leven aan voor de voorbije tijden. Men is echter steeds geneigd deze correspondentie voor onze tijd uit te schakelen. Het is wel een droevig teken voor de kerk van vandaag dat zij de vernieuwing van de moderne kunst niet of slechts zeer aarzelend aanvaardt. Het is een teken dat zij haar religieus beleven heeft laten verstarren tot iets wezensvreemds, tot iets wat zich in stereotiepe formules laat vastleggen. Een werkelijk levend en geïncarneerd religieus beleven kan zich niet uiten in levensvreemde en uitgeteerde vormen. Böhm besefte dit zeer klaar. Hij wist dat er meer op het spel stond dan het aanwenden van nieuwe materialen. Door een diepe religieuze overtuiging werd hij genoopt tot het scheppen van nieuwe vormen, van een eerlijke, krachtige taal. Zo waren de kerken van Böhm meer dan een aanklacht. Zij waren een hoopvolle aankondiging van nieuw leven. Elke kerk van Böhm bevestigde dat het leven in de blijkbaar verdorde stam niet dood was. Het tragische was echter dat Böhm, hoe geniaal ook, niet sterk genoeg was om voorloper te zijn. Alleen de allergrootsten zijn uiteindelijk in staat om de nieuwe vormen voor een vernieuwd leven te vindenGa naar eind(4). Men zou haast geloven dat kunstenaars, die buiten kerkelijk verband leven, daarbij bevoordeeld zijn, want zij hoeven zich niet los te maken van het vooroordeel en de verstarring waarin kerkelijke kunst en leven zitten vastgeroest, om hun werk te laten groeien als een volstrekt spontane uitdrukking van een inwendig religieus beleven. In elk geval, wat wij aan authentieke sacrale kunst bezitten hebben wij voor een goed deel aan hen te danken. Böhm heeft zich nooit totaal kunnen vrijmaken van een lamme traditie en in een onbelemmerd openbloeien zijn creatieve oorspronkelijkheid laten gedijen. Zijn werk mist de ‘vanzelfsprekendheid’ die elk kunstwerk bezit. Het draagt de sporen van de strijd en de verwarring waaruit het is ontstaan. Niet gesteund door de geestelijke stuwkracht van een gemeenschap moest Böhm ten dele tegen zichzelf en tegen de gemeenschap in de vorm zoeken die een sluimerende geest kon wakker roepen en tot zichzelf brengen. Daardoor wordt zijn werk vaak een affirmatie van het nieuwe als zodanig, een manifest. Ook de expressionistische inslag van zijn persoonlijkheid is daar niet vreemd aan. De uitdrukking van een gebouw wordt nagestreefd ten koste van de architectuur. Vandaar dat Böhm vaak toegeeft aan het effect, aan het uiterlijk | |
[pagina 62]
| |
vertoon, aan bepaalde vondsten, en zo terugvalt in de traditie waaruit hij zich wilde bevrijden. Slechts zelden, misschien nooit, heeft Böhm de eenvoud en ongedwongenheid bereikt en, zonder pathos, eenvoudig gezegd wat hij te zeggen had. Dat hij echter in die zin evolueerde, toont ons zijn laatste werk: de Maria-Königinkerk te Keulen-Mariënburg. Wat wij het meest bewonderen in de beste profane architectuur, haar eenvoudige oprechtheid en openheid, heeft de moderne kerkelijke bouwkunst nog niet bereikt. Wellicht is de tijd er nog niet rijp voor en moeten wij wachten op een authentieke religieuze overtuiging, die niet meer buiten het leven staat, maar het leven in zijn veelvuldige uitingen weer doordringt en bezielt. De tijd is voorbij dat het creatieve van de gemeenchap door de monnik zelf werd vertolkt. Maar ook nu is het aan wie moet voorgaan dit creatieve te ontdekken en het volste vertrouwen te schenken. Dit oordeel over Böhm klinkt wel een beetje negatief. Het zou onrechtvaardig zijn, zo het de grote verdiensten van Böhm wilde miskennen. R. Schwarz schreef terecht: ‘Geen enkele architect, wanneer hij de opdracht krijgt voor een kerk, kan nalaten naar Böhms voorbeeld op te zien’□
Is de Vlaamse schilderschool te Luik ontstaan? Streven 10 (1956).
Kruis en Kunst. Westvlaanderen 5 (1956). |
|