Winterloof. Late gedichten 1884-1887(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] 's Konings zeventigste verjaardag. 19 Februari 1887. Een weemoedstoon trilt door den blijden groet, Waar Neêrlands Volk den Koning meê ontmoet, Dien God het spaarde; Die, veertig jaar welhaast, ten rijkstroon zat, Maar zeventig dat volk heeft liefgehad, En hield in waarde. Het juicht hem toe, verteederd en verrukt, Daar hij die Gemalin aan 't harte drukt, Van God gegeven Om door haar vriendlijk oog en heuschen mond Het lieflijk licht te zijn, in d' avondstond Van 't vorstlijk leven. Het voelt zijn hart vervuld van hoop en troost, Daar Hij 't lief voorhoofd en de wangen koost Van 't Kind, geboren Om aller vreugd te wezen, liefde en lust; Schoon roosje, door de morgenzon gekust, En zonder doren. [pagina 135] [p. 135] 't Looft God, mijn Koning! dat, in de achtbre rij, Uw leeftijd dien des Oudsten komt nabij Van al uw Vaadren; Maar ach! die eene zorg beklemt zijn borst: Het ziet in U zijn laatst' Oranjevorst Den eindpaal naadren. De Laatste Oranje!... 't Hart vergeet er geen; Van d'Eersten, die een reddende Engel scheen, Van God gezonden, Tot Dien, wiens bloed, bij Waterloo gevloeid, Een zelfde zucht, als ze allen had ontgloeid, Ons blijft verkonden. En thans... Mijn Vorst! Vergeef een dankbaar Volk, Zoo 't, op zoo schoon een dag, zoo droef een wolk Niet kan verdrijven. Te luider spreekt de bede in 't vol gemoed, Dat die, helaas! de laatste wezen moet, Het langst moog blijven. Vorige Volgende