Twaalf preeken
(1845)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
[pagina 271]
| |
Galaten VI. 9.doch en laat ons goed doende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wy maaien, zoo wy niet en verslappen.
Menschlievendheid! Ziedaar de groote deugd, het groote woord ten minste! van den natuurlijken, den bloot zedelijken mensch. Naar hem te hooren is de geheele Openbaring Gods met geen ander doel geschreven, heeft de Heere christus met geen ander doel geleerd, gewandeld, en geleden dan om menschlievendheid in te prenten, en zijn alle andere waarheden door profeten, apostelen, hem zelven gepredikt, eigenlijk veel te weinig menschlievend, om zoo zeer op te worden gedrukt, of op die wijze te worden verstaan als gevoellooze vromen, wat zeg ik? als onmenschen met den naam der Godsvrucht gedekt, ze wel verkiezen op te vatten, en tot liefdelooze ver- | |
[pagina 272]
| |
schrikking der menschen te verkondigen. Menschlievendheid verzoent God, indien ook hy niet veel te menschlievend is om zich immermeer over onze kleine zonden te vertoornen; menschlievendheid dempt de hel, ontsluit den hemel. Deze ‘dochter des hemels,’ door het menschdom tot vertroosting zijner ongelukken koninklijk onderhouden en met liefde gekweekt, komt het eigenlijk toe den sleutel davids te hebben, te sluiten en niemand opent, te openen en niemand sluit, wat in de Schrift (Openb. III. 7) aan den Zone Gods wordt toegeschreven; die, echter naar deze leer, gedurende zijne omwandeling op aarde slechts van de algemeene menschlievendheid schijnt te zijn uitgesloten geweest, opdat hy het voorbeeld der grootste menschlievendheid zoude kunnen geven. Menschlievendheid is de ware Godsdienst, die den mensch tot een engel maakt. Die zich ontfermt en uitleent, die uitstrooit en geeft den nooddruftigen (Ps. CXII), die weduwen en weezen bezoekt in hunne verdrukkinge (Jac. I. 27), die heeft al gedaan wat God van hem eischen konde; die kan gerust sterven; God heeft hem niets te weigeren. Zoo leert, zoo spreekt; of, wat men ook leeren of spreken moge, zoo gevoelt men. En in deze Godsdienst der menschlievendheid is de mensch alles, en God slechts daar om hem in alles te zegenen en voor alles te beloonen. Het is eene menschlievendheid van dien aart, dat zy ruim zoo veel aanspraak maakt om geliefd te worden, dan om lief te hebben; eene Godsdienst in omgekeerden zin, zóó namelijk, dat God de | |
[pagina 273]
| |
dienende is en niet de gediende. Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten (vs. 7).
Maar de waarlijk Godvruchtige, de echte Christen moet hy niet menschlievend zijn? Zekerlijk moet hy; en oneindig menschlievender dan de hoogstgeprezen menschenvriend buiten God en christus zich kan voorstellen. Des Christens menschenliefde moet zich uitstrekken op een gebied, dat deze niet kent; moet zich gelijk blijven waar de zijne verkoelt; moet volharden waar de zijne reeds lang is afgeschrikt. Maar tevens moet het in alles blijken, dat zy uit andere beginselen, naar andere regelen, met andere bedoelingen handelt dan de zijne, en zulks op het gevaar af van in zijne oogen den schoonen titel der menschlievendheid te verbeuren. De Christen is menschlievend omdat hy is Godlievend; des Christens menschenliefde volgt den regel van de menschenliefde Gods; de Christen heeft de menschen lief, niet opdat de menschen hem zouden liefhebben, maar omdat God hem liefheeft. Het is als uitverkorene Gods, als heilige en beminde, dat hy aandoet de innerlijke bewegingen der barmhartigheid en der goedertierenheid (Col. III. 12). Hy heeft den naasten niet lief om zich zelven, maar als zich zelven, alleen om Gods, om Christus wille. Geen beweging des vleesches, maar een vrucht des Geestes zijnde, is zijne menschenliefde dikwijls ergerlijk voor vleesch en bloed, en wordt vaak door niemand | |
[pagina 274]
| |
onderscheidenGa naar voetnoot(1), daar waar de natuurlijke menschlievendheid allen inneemt. Gelijk van al het geestelijke is haar lof niet uit de menschen, maar uit God (Rom. II. 29). Dat zy haar lof en loon by God heeft, dat zy op elke bladzijde geleerd, geëischt en gezegend wordt door diezelfde Openbaring, die met zoo veel kracht de zaligheid alleen aan het geloof, zonder de werken, vastmaakt, wordt zelfs bewezen door de kwade trouw of de geestelijke blindheid van hen, die beweeren dat de Bijbel niet anders predikt dan haar, en voor haar alleen de hemelsche kroonen uitlooft. De plaats by paulus; zekerlijk diegene onder de Apostelen welke het denkbeeld van eenige waardigheid der goede werken voor God, het scherpste, krachtigste heeft afgesneden, en wiens taak het meer nadrukkelijk blijkt te zijn het Geloof te prediken, gelijk in de onderstelling des geloofs die van petrus de Hope, die van johannes de Liefde; de plaats by paulus, die wy hebben opgeslagen, die terwijl zy het goeddoen in de geloovigen onderstelt, tegen alle vertraging en verslapping daarin waarschuwt, en met het uitzicht op eenmalige belooning bemoedigt, is slechts één uit honderd dergelijke. Zy geve ons heden de gelegenheid om eenige, niet al te algemeene, woorden over het Christelijk goed doen, deszelfs verhinderingen, en aanmoedigingen te spreken. De winter des jaars nadert, en menige aanspraak zal op onze menschlie- | |
[pagina 275]
| |
vendheid gedaan worden. Wee onzer indien wy zonder menschlievendheid bevonden worden; wee den menschen, over wie onze menschlievendheid zich uitstrekt, indien die menschlievendheid niet is Christelijk, niet is naar de beginselen, de regelen, de bedoelingen Gods. Wee den naam van christus en de zaak der Godsdienst, indien wy, dien naam noemende en die zaak voorstaande, worden bevonden in menschlievendheid te vertragen, te verslappen, grillig of willekeurig te zijn!
De Apostel onderstelt dat de Christen goed doet; welk goed doet hy, en hoe doet hy het? In de eerste plaats: welk goed doet hy? Alleen en onbepaald dat goed, hetwelk het meest begeerd wordt, en dat in de schijnbaar eerste behoeften zijner natuurgenooten voorziet? Om den naam van menschlievend, van weldadig te verkrijgen is in de wareld zeker niets geschikter dan rechts en links met milde handen uit te strooien ter tegemoetkoming aan allerlei tijdelijke ellende; met eene groote goedhartigheid en veel medelijden bezield, niemand ongetroost weg te zenden, altijd gereed om hongerige monden te vallen, en bekreten oogen af te wisschen. De Christen houdt het er voor dat er op aarde meer te doen is dan dit, en dat dit zelve vaak wat minder, of althands op wat andere wijze, moet gedaan worden, om dat meerdere te doen. Hy ziet in dat de zondige mensch meer te verliezen | |
[pagina 276]
| |
heeft dan hy hem voor dit broze leven met zijne tijdelijke weldaden kan geven of doen behouden; hy begrijpt dat de algemeene, hy ondervindt dat ook meestal de byzondere oorzaak van alle ellende, jammer en nood geen andere is dan de zonde; en gelijk by zich geroepen acht om alle tijdelijke weldadigheid ondergeschikt te maken aan het hooger doel, het behoud der kostelijke ziele; ziet hy zich krachtig afgesneden de vrijheid om door het blindelings te gemoet komen aan allerlei ellende, de oorzaak aller ellende, de zonde aan te moedigen. Zoo bepaalt zich zijn goed doen niet tot het goede dat het meest verlangd wordt, maar strekt zich uit tot datgene wat het meest verlangd behoorde te worden, indien de ongelukkige mensch zijn wezendlijk belang verstond; zoo wenscht hy den ongelukkigen niet slechts het goede, maar het beste aan te doen; zoo gebruikt hy het goede, om voor het beste te winnen, het beste te bevorderen. Zoo weet hy een ware weldaad te doen, door een vermeende weldaad te onthouden, en schroomt hy niet den naam van goed aan de daad er van ten offer te brengen. Tot zijn goed doen behoort niet slechts de tijdelijke, maar de geestelijke vertroosting; behooren de weldaden van onderzoek, van toezicht, van vermaning, van bestiering, van onderrichting, van aanmoediging, niet slechts tot het zedelijk, maar tot het godzalig, dat is ook het zalig leven; zoo treedt hy in de beginselen der menschlievendheid Gods; ja van God zelven, die tweeërlei brood uitdeelt, het eene | |
[pagina 277]
| |
geestelijk, het andere tijdelijk; die naar zijne wijsheid hier onverdiend zegent om met liefdekoorden het hart tot hem te trekken; daar het lichaam kastijdt opdat de ziele moge behouden worden; zoo houdt hy het voorbeeld van christus voor oogen, die by de weldaad der genezing van den man, die achtendertig jaren krank gelegen hadde, de vermaning voegde: Zie, gy zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers en geschiede (Joh. V)! en die den naam van goede Meester, in den zin waarin hem die gegeven werd, wist af te wijzen, wanneer hy het noodig achtte dat hy, die met dien naam op de lippen tot hem kwam, weenend wegging (Matth. XIX. 16). Zekerlijk God doet zijn zon opgaan over boozen en goeden, en hy regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; maar zoo boozen en onrechtvaardigen deze algemeene weldaden deelen mogen, het is niet opdat zy in boosheid en onrechtvaardigheid zouden worden aangemoedigd; en wanneer wy ook in byzondere zegeningen Gods gedurig moeten opmerken, dat eenerlei den oprechten en den goddeloozen wedervaart (Ps. LXXIII), het is naar eene schikking en een doorzicht Gods, welke de Christen niet vermag toe te passen omdat hy ze niet kan hebben. Indien de Christen niet onderscheidt tusschen de zoodanigen die zijne weldaden tot erger zonde misbruiken, en de zoodanigen die er door leeren God te danken in hun harte, zoo handelt hy blindelings en onverschillig, zonder eenige aanwending van die wijsheid, welke hem God gegeven heeft, om | |
[pagina 278]
| |
daarmede, zoowel als met wat wareldsch goed of gave het zij, handeling te doen tot dat hy kome, handeling ter uitbreiding van zijn koninkrijk; terwijl God zelf, ook in de zonderlingste bedeelingen zijner goedertierenheid, door al zijne wijsheid bestuurd wordt, en zijne geheele heiligheid blijft handhaven.
Strekt zich, Geliefden! het goede dat door den Christen gedaan moet worden zoo ver uit, en aan den anderen kant heeft zijn goed doen zulke beperkingen als strekken moeten om door het goede het beste te bevorderen, en de weldadigheid eene dienaresse te doen zijn van het Godsrijk, zoo gevoelt gy al aanstonds, dat het goed doen van den Christen niet slechts blijven kan by helpen doen, of laten doen, maar zijn eigen persoonlijke belangstelling en werkzaamheid vereischt. Hy acht dat de lijdende menschheid aanspraak heeft niet slechts op een zeker gedeelte van zijne tijdelijke goederen, maar op wat gaven en krachten en vermogens er te barer wezendlijke beweldadiging in hem zijn of kunnen worden opgewekt; en indien hy met den Apostel zeggen moet: zilver of goud heb ik niet, hy voegt er by, en niet slechts met woorden, maar met daden: maar wat ik hebbe dat geve ik u. Hy is niet een lijdelijk weldoener, die zich werktuigelijk voor allerlei liefdadige einden laat berooven, maar een die onderzoek doet naar de beginselen waaruit, de regels waarnaar, het doel waarmede de bydrage die hem wordt afgevraagd zal besteed worden; hy draagt de verandwoordelijkheid | |
[pagina 279]
| |
van het welbesteden der hem toevertrouwde talenten niet gemakshalve aan anderen over, of rekent zich van alle plichten der liefde gekweten te hebben, zoo hy heeft weggegeven zoo veel hy konde, maar acht ook geen tijd te kostelijk, geene moeite te verdrietig, indien hy daardoor zijne weldaden te rechter plaatse besteden, misschien vertiendubbelen kan, en zich bewaren voor de schroomelijke zonde, om door zijne onverschilligheid en roekeloosheid met den Satan mede te werken ter uitbreiding van het rijk der luiheid, der dronkenschap, der vervreemdheid van God, ja der Godslastering. Zoo is zijn goed doen een wezendlijk doen, een waarachtig handelen, zelf handelen, redelijk handelen, en ook daarin aan de weldadigheid Gods gelijk, die zijn rede heeft voor elke zegening en voor iedere onthouding; maar zeer ongelijk aan die goedhartigheid, die altijd gereed is om uit te vloeien, maar niet weet waarom of waarheen; wier weldaden en tranen het zaad en de daauw van een gantschen oogst van ellenden zijn, en die terwijl zy veel te aandoenlijk is om niet altijd te geven, geen liefde genoeg heeft om ooit met wijsheid te geven; wel een bete broods en een handvol gouds, maar geen oogenblik van nadenken voor den ellendige overhebbende. Doet de Christen geen goed dan redelijk, verstandig, en is hy daarin een navolger Gods, hy is het ook in de ruimte waarmede hy goed doet. Zijne weldaad, waar hy ze uitstort, is niet ten halve, niet spaarzamelijk, maar overvloedig naar het voorbeeld | |
[pagina 280]
| |
en de weldaden des Heeren; waar hy geven mag en kan, daar geeft hy een goede, neêrgedrukte, geschudde, en overloopende mate in der ellendigen schoot. Hy maakt zijn weldaad zoo groot, zoo volkomen als hy kan; hy geeft niet slechts van zijnen overvloed; maar hy kan ook van zijn nooddruft mededeelen; en, gelijk God, een goed werk aan iemand begonnen hebbende, belooft hy zich ook het aan hem te zullen voleindigen (Filip. I. 6). Niet ten halve doet hy wat hy doet, en al kost het opoffering, tijd, arbeid, inspanning, hy doet het ook niet zuchtende, maar blymoedig, altoos als een zegen en niet als een vrekheid (2 Cor. IX. 5). God heeft den blijmoedigen gever lief (ald. vs. 7), God, die ook zelf mildelijk geeft en niet verwijt (Jac. I. 5). En ofschoon er veel zij dat hem in dit blijmoedig goed doen zou kunnen storen, veel dat geschikt schijnt hem moed en lust te doen verliezen, zijn gebed is tot God, dat hy naar het voorschrift des Apostels, goed doende niet moge vetragen of verslappen.
Laat ons goed doende niet vertragen. Er is, zeiden wy, veel verzoeking tot vertragen, en zeker veel meer in de Christelijke dan in de bloot natuurlijke goeddadigheid. In de eerste plaats mag de miskenning, niet zelden de tegenwerking, der wareld genoemd worden, der wareld die het goede wil, maar zelden het beste; het schijnbare, niet het wezendlijke; het maatschappelijke boven het Christelijke; het tijdelijke voor het | |
[pagina 281]
| |
eeuwige; het vleeschelijke, niet het geestelijke; veel goed, maar niet alle goed. Ook wel het gebrek aan of de flaauwe medewerking van dezulken van wie men betere verwachting had. Ja wel de tusschenkomende traagheden, dofheden, zal ik zeggen grilligheden? van anderszins wezendlijk godvruchtigen. Maar vooral de menigvuldige teleurstellingen, op den weg der goeddadigheid, ook der Christelijkste, der voorzichtigste, gezaaid, en de groote ondank, dikwijls voor de ruimste, de blijmoedigste harer uitstortingen te oogsten. Het lang uitblijven, of wel geheel achterblijven van die vrucht en dien zegen, welke men zich van de inspanningen zijner liefde redelijkerwijze had voorgesteld; de misslagen op dien weg des goeddoens gedurig begaan, en nooit geheel te vermijden; en in de laatste, niet in de minste plaats, de overgeblevene, telkens nog weder den geest besluipende traagheid des harten, welke uit alle deze ondervindingen gelegenheid neemt om de werkzaamheid der liefde te doen verflaauwen, voorwendsels om af te raden een zoo moeielijken, zoo ondankbaren weg langer met zoo veel ijver te bewandelen.
Zonder twijfel, hier moet ten laatste vertragen, hier moet van lieverlede verslappen alle liefde, welke minder is dan de echte Christelijke liefde: de eenige die gelijk zy niet lichtvaardiglijk handelt, en niet opgeblazen is, zich zelve niet zoekt, en daarom niet verbitterd wordt, maar lankmoedig is en goedertieren (1 Cor. XIII); dan de echte Chris- | |
[pagina 282]
| |
telijke liefde, aan de liefde van christus ontstoken, en niet anders dan de warmte van een hart, dat hy brandend gemaakt heeft in het binnenste, door de nooit volprezen weldaad der verlossing; en die minder met de dankbaarheid harer voorwerpen dan met haar eigen dankbaarheid aan den Heer, minder met hen dan met hem te doen heeft; met hem die zoo groote miskenning, zoo groote tegenspreking van de zondaren verdragen heeft (Hebr. XII. 3), als hy het land doorging goed doende (Hand X. 38); ja wiens weldaad, misschien ook door datzelfde hart, dat zich nu door zijne liefde voelt gedrongen, lang is miskend, en nog altijd slecht en maar flaauwelijk beandwoord wordt. Zonder twijfel, hier moet bezwijken of ongestadig flikkeren alle kracht, die eigenlijk geen kracht is, maar een prikkel, een prikkel van vleeschelijke aandoenlijkheid, een prikkel van eerzucht, of zelf-, of mensch-, of volksbehagen; hier alle mindere kracht dan de kracht des waarachtigen geloofs; des geloofs, hetwelk, voor zonde verklarende al wat niet uit den geloove is (al blonk het van het liefelijkst en meer dan godsdienstig schijnend vernis), een levendige wortel is, welke niet anders kan dan voortbrengen stengen, bladeren, bloemen, en vruchten der liefde, en des te overvloediger naarmate hy ook zelf sterker en levendiger, dieper geworteld, milder gedrenkt is; des geloofs, waarvan de eigenaardigheid is: door de liefde werkende (Gal. V. 6); des geloofs, hetwelk zijne heilige overtuiging heeft, dat wat in een geest des geloofs | |
[pagina 283]
| |
gezaaid is, eenmaal, ergens, zijn eigenaartige vrucht hebben moet; hetwelk ootmoed genoeg heeft om te belijden, dat iedere teleurstelling, alle beschaming op den weg der liefde, haar les en haar zegen heeft voor het ook in deze dingen geoefend wordend kind Gods; des geloofs, hetwelk gelijk zijn regel om goed doende niet te vertragen, ook heeft zijn vrijmoedigheid om altijd te bidden en niet te vertragen, (Luc. XVIII. 1) en zijn geduld om niet te haasten (Jes. XXVIII. 16), maar den tijd des Heeren af te wachten. Zonder twijfel, hier verflaauwt, hier vertwijfelt alle hoop, en dient slechts om het hart te krenken, die haar grond heeft alleen in eene zekere opgewektheid van ziel en zinnen; of in het overvloedige, wel gekozene der aangewende middelen en gevolgde regelen van goed doen; of in een goeden dunk van het menschelijk harte by de beweldadigden; of in iets anders, dan in de belofte Gods, die aan alle goed zaad een oogst verbindt, maar als overmaat van genade, en op Gods, niet op der menschen tijd; die niet zoozeer het genadeloon toezegt aan de werken der liefde, als aan het niet verslappen daarin, als bewijs van een geloof dat niet verslapt, maar volhardt tot den einde. Te zijner tijd zullen wy maaien, zoo wy niet verslappen! Uier vertwijfelt alle hoop, behalve die daar weet en er gaarne in berust, dat het hier op aarde wel veelmalen, wel meestal, een ander is die zaait, een ander die maait, maar dal de eeuwigheid komt, waar met gejuich gemaaid wordt, wat hier in tranen en | |
[pagina 284]
| |
zweet gezaaid is; de eeuwigheid, waar zich te samen verheugen zullen heide degene die gezaaid en die gemaaid heeft (Joh. IV. Ps. CXXXVI).
Zulk eene liefde, zulk eene kracht, zulk eene hope heeft die groote Zaaier gekend, die tot ons spreekt in den text: Laat ons goed doende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wy maaien, zoo wy niet en verslappen. Door deze liefde, deze kracht des geloofs, deze hope heeft hy gewandeld; gewandeld door Palestina, Syrië, Klein-Azië, Macedonië, Hellas, Latium, Spanje; onder allerlei gevaar, onder allerlei teleurstelling, onder allerlei miskenning, van vijanden, en zelfs van broeders in het geloof; beladen met het zielenreddend Euangelie zijns Heeren, beladen niet de aalmoezen der heiligen voor de arme broeders, overvallen van de dagelijksche zorg voor alle de gemeenten; zijne euangelische vrijheid beperkende opdat hy niemand ergerde; met zijne handen arbeidende opdat hy niemand lastig ware, doch niet schroomende een vijand te worden, de waarheid zeggende, en zich kunnende verheugen in het aandoen eener droefheid, heilzaam tot bekeeringe (2 Cor. VII); niet vertragende, hoewel zijn uitwendige mensche verdorven werd van dage tot dage; niet vertragende in de bedieninge die hy verkregen had, en naar de barmhartigheid hem geschied. Die paulus, wanneer is hy ons aandoenlijker in zijne liefde en in zijne trouw, dan als hy aan de Romeinen schrijft: Ik hebbe van over vele jaren verlangd u te | |
[pagina 285]
| |
zien, maar nu reize ik naar Jeruzalem, dienende den heiligen; want het heeft dien van Macedonien en Achajen goed gedacht eene gemeene handreikinge te doen aan de armen onder de heiligen die te Jeruzalem zijn; of als hy de Corinthiers betuigd: want ik hebbe ulieden uit vele verdrukkinge, in benaauwdheid des harten, met vele tranen geschreven, niet opdat gy zoudt bedroefd worden, maar opdat gif de liefde zoudt verstaan die ik overvloedelijk tot u hebbe; of tot timotheus: hiertoe arbeiden wy ook en worden gesmadigd, omdat wy gehoopt hebben op den levenden God, die een behouder is aller menschen, maar allermeest der geloovige; of aan philemon ten behoeve van den slaaf onesimus: indien hy u iet verongelijkt heeft, ofte schuldig is, reken my dat toe; of als hy voor de Filippensen, vermoeid van den onafgebroken arbeid der liefde, in deze verzuchting uitbreekt: ik wenschte wel ontbonden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste; maar te blijven is noodiger om uwentwille; en ik zal blijven, en met u allen verblijven tot uwe bevorderinge en blijdschap uwes geloofs. Ziedaar de liefde van paulus, den Apostel des Geloofs, die betuigd heeft: Wy besluiten dan dat de mensche gerechtvaardigd wordt door het geloof, zonder de werken der wet (Rom. III. 28). Ziedaar de Liefde van paulus: den prediker der algeheele Verdorvenheid: die gezegd heeft: ik weet | |
[pagina 286]
| |
dat in my, dat is in mijn vleesch, geen goed en woont; het willen is by my; het goede te doen, dat vind ik niet (Rom. VII. 18). Hy heeft ook de Liefde gehad, zonder welke hy betuigde een luidend metaal en klinkende schelle gelijk te zijn (1 Cor. XIII); hy heeft de Liefde gehad, en uitgeoefend, en goed doende heeft hy niet vertraagd, omdat hy christus had, en de liefde Christi hem drong. Maar hy zou christus niet gehad, en de liefde christi niet gekend hebben, indien hy zijne rechtvaardiging door werken der liefde had gemeend op te richten, indien hy in zijn eigen verdorven gemoed een sprinkader van liefde had gezocht. Neen, Geliefden! de oprechte, volhardende Christelijke liefde kan niet bestaan, dan waar geweten wordt dat alle onze gerechtigheden op zich zelve voor den Heere zijn als een wegwerpelijk kleed (Jes. LXIV. 6); dat wy van nature zijn gelijk ook de anderen hatelijk en malkander hatende (Tit. III. 3). Want waar men zijn eigene gerechtigheid meent te bezitten, en blind is voor zijne verdorvenheid, daar is christus verre. Is dat de rede waarom op aarde, waarom in de Christelijke maatschappy, in de Christelijke kerk zelve, zoo weinig wezendlijke, duurzame werken van liefde gezien worden? Waarom men zich dikwijls met zoo weinig naauwgezetheid en voorzichtige wijsheid van de werken der liefde kwijt? Waarom men zich op den weg der goeddadigheid door ieder bezwaar, elke teleurstelling laat ontmoedigen? Waarom men in dit | |
[pagina 287]
| |
weldadig Nederland vaak zoo veel geld kan verzamelen als men wil, maar zoo weinig persoonlijke werkzaamheid opwekken? Waarom men zoo zeer vreest voor het oordeel der menschen, en den spot der wareld; waarom men zoo bang is voor overdrijving ook in dezen? daar toch wel niemand overdreven kan genoemd worden, zoo lang hy nog niet als christus, de Zone Gods, de voeten van visschers en tollenaars gewasschen heeft. Helaas! er is vrij wat schijnbare menschlievendheid, omdat men zich zelve vooral liefheeft; maar weinig wezendlijke, omdat christus zoo weinig liefde vindt. En waarom vindt hy zoo weinig liefde, die alle liefde verdient? Omdat geen hart dat zich zelf bewondert en op zich zelf verlieft, gevoelig zijn kan voor de groote weldaad die hy ten prijze zijns bloeds heeft aangebracht, alleen voor dezulken, die zich voor zich zelve schamen, en ten eenenmale verwerpelijk zijn in eigen oogen. Slechts de voornaamste der zondaren kan de voornaamste der menschenvrienden worden; want hy komt tot dat kruis, waar het hart leert weten wat liefde is, liefde van God in christus, liefde van christus voor die vijanden waren tot hier toe; liefde om christus wille jegens allen, maar meest voor de huisgenooten des geloofs. Geliefden! doet gy werken der liefde? Onderzoekt dan haar bron en sprinkader. Ligt die aan den voet des kruices? Bewijzen zy u, dat gy Christenen zijt, dat gy als uitverkorenen, heiligen, en beminden de | |
[pagina 288]
| |
innerlijke bewegingen der barmhartigheid en der goedertierenheid hebt aangedaan? O Zoo zy het tegendeel getuigen mochten, vliedt tot de liefde van christus, vliedt tot zijn bloed, opdat het ook uwe goede werken voor God bedekke! Maar zijt gy reeds met al uwe zwarte en al uwe blinkende zonden tot zijn kruis gekomen, - bidt, o bidt, dat uw ootmoed, dat uw geloof, dat uwe hope dagelijks vermeerderd, versterkt, verlevendigd mogen worden, opdat ook het licht uwer liefde alzoo schijne voor de menschen, dat zy uwe goede werken zien, en god verheerlijken mogen (Matth. V. 16). Amen. |
|