Beek, vrijdag 21 augustus 1835
Beek. Vrijdag 21 Aug.
Ik ontwaak in den zeer vroege morgen; in dat gedeelte van den dag, 't welk de
beschaafde wereld het holste nacht noemt. Hoe vroeg precies weet ik niet; maar
de zon was nog niet op. Indachtig aan de genietingen van gisteren, verlaat ik
mijn ledikant, kleed mij haastig, begeef mij naar buiten en vat post op een
heuvel tegen 't Oosten. Met huiverenden eerbied, en gespannen verwachting
verbeid ik het plechtigst oogenblik.
De lucht is koel en frisch. Rondom, aan het uitspansel, hangen zware grijze en
witte wolken, onbewegelijk. Tusschen de grillige vormen van de grootste drijft
de maan als een smal boogje, niet ongelijk aan een kleine gouden boot,
dobberende in een zeeboezem. De Oostelijke horizont is tot hoog boven de
heuvelen bedekt met een ondoordringbaren nevelband, die eer op een hoogere
bergreeks gelijkt. Daarboven zweeft een oranjekleurige schemering; en zijne
omtrekken worden van lieverlede scherper. Ik zit op bloeiende heide, tusschen
sparren en dennen die den heuvel bekroonen, en zie van den hemel slechts 't
bevoorrecht vak, waar het der zon behaagt op te komen; rechts en links beperken
de heuvelen mijn gezicht. Ik zie geen slaperig dorp, geen nog niet geöpende
woning; ik zie niets dan het ontwakende gelaat der vrije natuur die met mij haar
heil van het Oosten wacht. Een koude wind gaat door het geboomte. Langzaam
schijnt de nevelbank zich te gaan openen ter plaatse waar de zon zich opmaakt te
verschijnen. Het gebied der duisternis ontsluit zijne deuren voor het naderende
licht. Een opening als die van een gloeienden krater, waarboven vegen van een
teederder rood. Opeens het verschijnen van een vurige stip, die al grooter en
blinkender wordt, en waarbij het Oosten zich opent als een roos.
De zon komt al meer en meer te voorschijn, maar verlicht nog slechts hare naaste
omgeving, als een vorst die zijne gunsten tot zijn hofkring beperkt. Niets
verandert aan den horizont of aan het landschap. Zij straalt nog niet. Haar goud
is nog slechts kleur, geen gloed; verlichting geen licht. Aan wederzijde wordt
zij door kleine wolkgevaarten als vastgehouden, en getild; een gouden
wapenschild, gesteund door zwarte beren, maar straks daarop overbalkt door
zwarte wolken, zoo breed dat ik slechts haar bovenste, en ondersten rand meer
zie. 't Is alsof de zon ten tweede male op moest gaan. Zij kroont nogtans den
nevelband met gloed en vuur. Daar verrijst zij ten tweeden male! Niet meer rood,
maar geel; niet meer met dat onverschillig gelaat, maar met een doordringenden
blik. Toch kan ik haar nog in 't aangezicht zien. Heerlijk worden de boven haar
drijvende wolleen van onderop