Het dagboek van de student Nicolaas Beets, 1833-1836
(1983)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermdBeek, donderdag 20 augustus 1835Beek . Donderdag 20 Aug. Intrek voor eenige dagen in de boerenwoning waar mijn neef K.Ga naar voetnoot743 kapitein der Artillerie, met vrouw en kind kamers heeft. Geblesseerd op de Citadel van Ant- | |
[pagina 184]
| |
werpen,Ga naar voetnoot744 en sedert sukkelende, met het vooruitzicht van amputatie van een zijner beenen, was hij wat ouder, hij kon voor Uncle Toby zitten.Ga naar voetnoot745 Na den eten met zijn vrouw en haar zuigeling naar het hooger gelegen dal gewandeld waar de kleine beek ontspringt, waarvan 't dorp zijn naam heeft; enge vallei tusschen twee begroeide heuvels. Het water vliet er gestadig en met groote snelheid. Nu eens verschuilt zich het sprankje onder overhangende struiken en bloeiend onkruid, dan weer ziet men het met geweld en geschuim de hoogte dartel afdalen. Een lief tooneel, en de kleine Willem kreeg er de borst, die voor hem van zoeter beekje vloeide. En dit gaf aan 't bevallig plekje een aandoenlijker schoonheid. O Daar met eigen vrouw, eigen kind neer te zitten! 's Avonds een genotrijke wandeling in stille eenzaamheid. Onder het beklimmen der heuvelen bemerk ik dat de zon nog niet onder is. Ik zie nog een klein deel van haar schijf boven den hoogten uitkomen. A crest upon his brow.Ga naar voetnoot746 Ik bestijg het hoogste punt dat ik bereiken kan. 't Is bij een molen die op een hoogen heuvel op een soort van walletje staat. Ik leun mij aan het molenrad, en hang mijn hoed op een der spaken. De koelte van den avond zuist verfrisschend door mijn haar en door de bladeren der heesters aan mijn voet. Vóór mij, rechts en links, bruine heuvelen met heide en sparren bezet, waarover zich de smalle voetpaden als zoovele beekjes kronkelen; of in wier helling akkers met boekweit, klaver, of andere oogsten hangen; dalen met lage eiken en ander boomgewas gevuld, die een zee van loof vertoonen. Ginds gaat de ploeg alweêr door de stoppels, daar trekt een landman zijn egge over het veld; wat verder gaat een sikkel door het met korenbloemen doorzaaide graan. Alles gaat stil en rustig toe. Van de weinige landbouwers die ik hier en daar op de heuvels en in de dalen zich zie bewegen hoor ik er niet een. De molen staat onbewegelijk. Op eenigen afstand het dorp, en daarachter het torentje van Persingen omringd van zijn duizend bunders wei- en bouwland. Rondom een blauwe zoom van bergen in 't verschiet. De lucht is helder en stil, met hier en daar een wit schuimig wolkjen, als een vlok wol, als een glinsterend ineen gevallen spinrag. In het Oosten blauw als lazuursteen, in het Westen oranje als goud. De zonneschijf bloedrood. Zooals zij daar nog halverwege boven den horizont uitkomt komt zij mij voor als een gloeiende robijn in dien ontzaglijken blauwen ring. Dieper zinkt zij en dieper; straks nog maar een streepje gouds temidden van een bed van rozen, een gouden kroon half verzonken in een kussen van rood fluweel. Een oogenblik | |
[pagina 185]
| |
47. Gezicht op Beek, met in de verte het torentje van
Persingen.
| |
[pagina 186]
| |
nog... en zij is verdwenen. En nu het Oosten grijs, het Westen nog rijk in den nagloed der ondergedokene zon; nagloed die hooger en hooger stijgt maar flauwer en flauwer wordt. De kleine witte wolkjes worden er zachtrood van, en gelijken sluiertjes van rozerood gaas. Vol van dit verrukkend schouwspel, verlaat ik mijn standplaats en daal in de schemering af. Een jongen die een boerenpaard berijdt en een ander aan de hand houdt, fluit een deuntje; 't is al wat ik hoor; schoon weinig melodieus, streelt mij zijn kunstelooze Kunst. |
|