Het dagboek van de student Nicolaas Beets, 1833-1836
(1983)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermdLeiden, maandag 3 maart 1834Leiden Maandag 3 Maart 1834.Ga naar voetnoot128 Bij de Gelder getenteerd.Ga naar voetnoot129 Hij begon met een quitantie voor 't collegegeld te schrijven. 't Begin alzoo in allen gevalle cijfers en berekening. Vervolgens gaf hij mij een ☐√ te trekken. Daarna een ❒√. dit ging uitmuntend. Eene vergelijking met 1 onbekende ging vrij wel, met 2 onbekend zeer moeielijk, en van een 2e - macht-vergelijking begreep ik niets. Ik had gehoopt dat hij 't hier, wat de Algebra betrof, bij gelaten zou hebben, maar hij deed mij nog onderscheidene vragen waarop ik 't antwoord schuldig bleef; ik weet niet veel van de Algebra. Hij ging hierop tot de Geometrie over - en liep de 5 eerste boeken van zijn Leerboek alle geregeld door: | |
[pagina 45]
| |
ik bleef hem slechts een paar malen (waar 't formules betrof)'t antwoord schuldig; hij was hier over zeer te vreden. Hij eindigde met mij een paar stellingen ter nadere inzage tegen 't Examen aan te bevelen. Ik vroeg hem of hij dacht dat 't nog al gaan zou - ‘Ja’, zeide hij, ‘Ja dat zal wel schikken; ge begrijpt zelf wel dat ge geen overvlieger zijt.’Ga naar voetnoot130 Dit wist ik zoo lang als ik met cijfers en lijnen te doen gehad heb. Kwart voor 8 was 't tentamen afgelopen. Dadelijk ging ik naar WillinkGa naar voetnoot131 om hem van den uitslag te informeren: hij moet morgen ten 6 ure getenteerd worden. Van hem begaf ik mij naar de Comedie, zag het laatste bedrijf van Iflands ‘Speler’Ga naar voetnoot132 zeer wel uitvoeren en daarop een kleine vaudeville.Ga naar voetnoot133 De Heer Fleming,Ga naar voetnoot134 docent in 't Engelsen hier ter stede, en geboren Engelschman heeft van mijn plan gehoord om Byron bij de Holl. Natie te introduceeren, en heeft den wensch geuit bij mij geintroduceerd te worden. Hasebroek heeft het hem beloofd. Donderdag e.k.zal 't op theetijd plaats hebben. Hasebroek laat niet na mijn lof, en met veel vergrooting, overal uit te bazuinen, waar hij meent dat hij er mij pleizier meê kan doen; ik kan in hem deze zijne vreemdheid aan jaloezij en deze zijne ware belangstelling in mijnen opgang niet genoeg roemen. |
|