Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
‘De mannen’, heette het ten jare 1864, ‘die met den Schrijver het jaar van den “Volksgeest” beleefd hebben - herinneren zich zonder twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van de hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender triomf over België, eene nationale kleederdracht te improviseeren. Als zij hunne oogen sluiten, zien zij gewis nog weder voor hun geest oprijzen die nationale “tunica's”, waarop de eerste nommers van het nationale modeblad de nationale oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegenwoordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver van “nationale hoeden” ziet gewagen?’ De ‘mannen’, waar de Schrijver toen nog op durfde rekenen, zijn sedert schaarscher en schaarscher geworden, en het thans levend geslacht doet best zich den nationalen hoed ongeveer voor te stellen als de hoeden met welke het, op de meesterstukken van onze oude schilderschool, staalmeesters en regenten van godshuizen | |
[pagina 4]
| |
gedekt ziet, en die ook nu weder onder den naam van Rembrandtshoeden gedragen worden, edoch niet zoo slap van rand als deze en, naar ik mij meen te herinneren, min of meer spits oploopende. De nationale tunica, met haar niet al te nationalen naam, was daarbij voor de nationale vrouw en jongedochter het meest van de toenmalige kleeding afwijkend stuk. Een tot de knieën reikend bovenkleed, van andere kleur en stof dan de rok, geleek zij veeleer op het internationaal kleedingstuk, ook bij onze tegenwoordige dames algemeen, dan op de japonnen, die zij ten jare 1831 zich ongenegen toonden voor de voorgestelde nationale dracht af te leggen. Want de ‘loffelijke’ was eene doodgeborene ‘poging’, en het hielp niet dat de welgemaakte dochters van een achtens waardig burger en dichterGa naar voetnoot1) zich de eerste zondagen na het verschijnen van het ‘nationaal modeblad’, met hunnen heer vader, in de op de plaatjes afgebeelde kleeding langs de Heeren- en Keizersgrachten bewogen. Het vaderlandsch toilet nam niet op, en het vaderlandsch modeblad bracht het niet verder dan een nommer of drie. Ook de vraag: ‘Wat denkbeeld vormt men zich in dit jaar 1864 van dameshoeden met luifels?’ mag in 1887 met nadruk herhaald worden, schoon de vrouwenhoeden, die voor twintig jaar wel zonder eenigen rand mogen geweest zijn, en het onder verschillende namen (bibi, tudor enz. enz.) lang gebleven zijn, sedert wederom, dank zij den invloed der teekenpen van Kate Greenaway (naar wier naam en werk een volgend geslacht moge vragen) meer neiging begonnen te toonen om op nieuw op dien van | |
[pagina 5]
| |
Klaartje Donze te gaan gelijken, om de wanhoop te worden van alle mogelijke Gerrits Witse. De naam luifel, voor vooruitstekenden rand aan vrouwenhoeden is echter in onbruik geraakt, en zal geheel vergeten worden, als ook de laatste luifel zal verdwenen zijn, die nu nog bij uitzondering hier en daar den dubbelen dienst doet van de stoep en uitstalling van een enkelen winkelier of graanhandelaar tegen regen te beschermen, en aan zijn winkel of voorhuis een plechtig duister te verzekeren. Meer dan over de dameshoeden met luifels is over de cephalides te doen geweest. Van de ‘groote toqueGa naar voetnoot1) met den paradijsvogel’, waaronder het kleine hoofd van mevrouw Kegge op dien heuglijken concertavond ‘zwoegde’, is slechts door een enkelen lezer opheldering begeerd, maar het eenvoudig ‘hoofdsiersel’ waarin zich de eerzame telgen van den metselaar Hupstra op de gezellige plakpartij ‘verheugden’, heeft van alle kanten tongen en pennen in beweging gebracht, en de vraag: ‘Wat is een cephalide?’ is, ik weet niet hoeveel malen, op allerlei wijze tot mij gegekomen. Dat het een hoofdsiersel bleek te zijn, hetwelk de Grieksch verstaande lezer alreeds uit den naam zelf kon afleiden, was der algemeene weetgierigheid niet genoeg. Welnu, zoo zij haar dan tot hare, zoo ik hoop, volkomene bevrediging gezegd, dat die naam destijds gegeven werd aan eene soort van demi-coiffure van gekleurde wol, over de ooren gaande en onder de kin met | |
[pagina 6]
| |
koordjes vastgemaakt, waaraan geen sierlijke kwastjes ontbraken. Zij deden den Truitjes en Toosjes van die dagen goeden dienst tegen ‘zinkings’ en ook, als het hair wat dun begon te worden. De Duitschers noemden ze ‘Ohrwärmer’. Ook de steenen bloemen en de houten pluim op de hoeden der eerzame burgerdochters hebben bevreemding gewekt, verklaarbaar bij de ontzettende hoogte welke de vervaardiging van kunstbloemen sedert bereikt heeft en de algemeenheid van echte pluimen onder alle standenGa naar voetnoot1). Ook is mij gebleken vergeten te zijn, dat de ‘allercharmantste’ vederen op den hoed van Henriëtte Kegge, die, zelfs te heiliger plaatse, de afgunst van freule Van Nagel zouden hebben opgewekt, destijds maraboes werden genoemdGa naar voetnoot2). De crinoline, veelomvattender gedachtenis, jong- | |
[pagina 7]
| |
ste, maar geenszins minder buitensporige vernieuwing der oude vertugadales en latere hoepelrokken, was, ook na het uit de mode raken der naar het voorbeeld van westphaalsche hammen geknipte, boven den elleboog met soutien of gesteven ondermouwen tot haar grootste omvang uitgespannen, bij de pols spits toeloopende ‘wije mouwen’, nog een verhindering voor het persoonlijk verkeer met den schietblaasbalg gebleven. Dat zij, eerstdaags naar de wet der cyclonen, die ook die der mode is, weder te wachten, nog niet was uit het oog verloren, verwonderde mij niet; maar wel eenigszins dat de ferronière, het aardig kleinood, van het portret der Belle FerronièreGa naar voetnoot1), favorite van François I afgezien, en dat in een op het midden van het voorhoofd met een fijn gouden snoertje, dat om het hoofd ging, bevestigden diamant of anderen keurig gezetten edelsteen bestond, nog op algemeene bekendheid rekenen kon. De in het openbaar gedane vraag: ‘Wat zijn douilletten?’ heeft openbare beantwoording mogen verwerven. Een zich noemende ‘Rechtvleugelig insect uit Swalmen’ plaatste in een later nommer van het dagblad, daar zij in gedaan was, de verklaring: ‘Een douillette is een gewatteerde vrouwenjas en wordt meestal in den winter en bij ruw, onstuimig weder gedragen,’ eene bijzonderheid, die ook uit hare apparitie op de Maaskermis in het opstel 's Winters Buiten wel eenigszins doorschemerde; en een zich noemende ‘Voorstander van het Openbaar onderwijs’ schreef, niet zonder verontwaardiging, in hetzelfde blad: ‘de eerste, beste fransche dictionnaire zal zeggen: gewatteerde | |
[pagina 8]
| |
mantels’Ga naar voetnoot1). Mantel evenwel was minder juist, en de jas van het ‘Insect’ beter. ‘Espèce de robe ouattée qui se met par dessus les autres vêtements en hiver’ heeft de Dictionnaire National van becherelle. Ik geloof dat het ‘groenzijden wintergewaad’, waarin Klaartje Donze door den verliefden Gerrit Witse op de Blaak werd nagestaard, dien naam mocht dragen. Ontleende het ‘zonnig’ kleinood op het hoofd van mevrouw Kegge den zijnen van eene spaansche schoone, de spencer van paarse zijde, waarin Amélie van Brammen aan het watertochtje deelnam, werd aldus geheeten naar een engelsch edelman van de dagen van koning George III. Onder diens regeering (1760-1810) had lord Spencer een overrok zonder panden gedragen en in zwang gebracht, die ook op het vasteland navolging vond en in mijn jonge jaren nog door enkele heeren in gedachtenis gehouden werd. Ik herinner mij op het oogenblik uit mijn geboortestad drie zulke spencers: een donkerblauwen, een groenen, en een grijzen, die destijds zoo zeer mijn oogen boeiden, dat ik nu nog in staat zou zijn de namen te noemen der mannen die er mooi mee waren. De benaming ging over op een dameskleedingstuk van zijde, nanking of ook, naar het seizoen, van neteldoek, niet ongelijk aan wat men later een blouse of, bloedrood zijnde, een garibaldi noemde; een ruim lijf, met boord om den hals, band om het midden, en dat op den rug werd dichtgemaakt. Daar ‘Jak-en-Rok’ niet slechts bij onze dienstmaagden, zoowel als het witte pak bij feestelijke gelegenheden, | |
[pagina 9]
| |
maar ook bij onze boerendochters vrij algemeen voor de japon geweken zijn, en de in gebruik zijnde woordenboeken het woord niet opnamen, ofschoon De Vries en Te Winkel het in hun woordenlijst vermelden, kan het geen kwaad toekomende vragen te voorkomen door aan te teekenen dat de onderom (of het onderom) van het jak juist datgene was, wat de schranderheid van menigen lezer uit de benaming zal opmaken: de smalle strook ‘van 't zelfde’, die het jak van onderen omringde, en van achteren zediglijk onder den, bij de boerendochters ‘vooral niet lager dan de schouderbladen’ omgestrikten boezelband uitkwam. De ‘Amsterdamsche kornet’, met welke ‘op 't hoofd of liever aan 't hoofd’ de Amsterdamsche kindermeid in den Haarlemmerhout, met Franswatje en Sorsetje rondtrippelde, was niet dan een coquette wijziging van de ordinaris kornet of neepjesmuts, door mijn lieve tante stastok gedragen, en die in mijn kindsheid nog, met of zonder herinnering aan I Cor. XI en I Tim. II, de officieele dracht der predikants-vrouwen was, maar nu ook zelfs bij de predikants-dienstmaagden, als de andere meer en meer tuk op het niet te vergeefs bezitten van mooi haar, grootendeels heeft afgedaan. De puntjes om de zoomen van het ‘zwarte schort’, door de teederhartige bewaakster van Franswatje en Sorsetje gedragen, was eene élégance in de voorschoten-wereld, die onze oogen sedert vele jaren niet meer aanschouwd hebben, zoo min als hare lage schoenen met kruislinten ‘net als mevrouw’; lange linten, kruislings over de wreef, en nog eens kruislings boven den enkel gaande, om zich voorts te verliezen en vastgemaakt te worden waar het oog | |
[pagina 10]
| |
ze niet volgen kan, en voor welke de hooge rijglaarzen met veters te mogen afschaffen, voor jonge juffrouwen het teeken was ‘dat zij geen kinders meer waren’. De tijd is nog niet daar, waarin men, wat schoeisel betreft, vragen zal: wat zijn muilen? maar wel om het te betreuren dat de latere opvolgsters, jong en oud, van Tante Stastok's ‘bejaarde keukenmeid’ het schoeisel hebben afgelegd, dat zich zoo gemakkelijk aan en uit liet doen, om pantoffels te gaan dragen, die hare toch gewoonlijk niet al te beknopte voeten onmetelijk doen uitdijen, en haar niet, gelijk de puntige roode, groene of paarse muiltjes met gele hakjes, nopen altijd zeer heldere witte kousen te dragen en den voet net en proper neer te zetten. Tijdig echter mag reeds nu de opheldering heeten, dat de eva, welke gemelde keukenmeid ‘in de schuinte opsloeg’ alvorens de voordeur te gaan openen, niet anders was dan een met dien matriarchalen naam genoemd kort hulpschortje, over den classieken ‘boezelaar’ met bont katoenen bovenstuk, om dien te sparen, voorgedaanGa naar voetnoot1). Wel heel iets anders, ofschoon het ook den naam en den vorm van een voorschoot heeft, is een tablier (borststuk) van diamanten, aan alle denkbeeld van sparen tegenovergesteld. Wat het mannelijk costuum betreft: de paardenharen Saxen-Weimar van den heer in den Haarlemmerhout, naar het model van de blauwlakensche militaire muts | |
[pagina 11]
| |
met rooden rand, welke in den veldtocht van 1831 hertog Bernard plag te dragen en in zwang bracht, heeft evenmin zwarigheid gebaard als de engelsche spikkelkousen. Wèl daarentegen de karrepoetsmuts, ofschoon voorkomende in het populairste van al Tollens', voor het overige, door het verkeerd overleg van zijn frieschen uitgever bij het tegenwoordig geslacht veel te weinig bekende gedichtenGa naar voetnoot1). Niet alzoo de macintosh van den heer Die; de met caoutchouc waterproefgemaakte overjas, haar naam ontleenende aan haren gepatenteerden britschen uitvinder. Wel wederom Hildebrands ‘eigen cloak’, destijds een ruimen blauwgrijzen manteljas met schotschgeruite voering; en de schanslooper, overjas zonder taille, van zeer grove bruine stof, in den trant van de latere, zoogenaamde ulsters, wiens naam aan het krijgs- en zeewezen denken doet, gelijk zijne gedaante aan de pij van presenning, en die, nu geheel aan de schippers en varensgasten overgelaten, destijds nog door burgerheeren, als zij in de trekschuit van de roef gebruik maakten, gedragen werd. Ook de almaviva, ruime, uit één stuk gesnedene, tot de voeten reikende, om den hals met een koordlis bevestigde mantel, met fluweelen kraag en schoten, slechts een dracht voor ‘adellijke heeren en groote hanzen’ en Jan Adam Kegge's, die voor deze niet wilden onderdoen, en bij het dragen met een sierlijken zwaai over den | |
[pagina 12]
| |
linker schouder ‘gedrapeerd’, heeft geen opzien gebaard, schoon wellicht ieder niet weet aan wien hij zijn schoonklinkenden naam te danken heeftGa naar voetnoot1). Ook niet de bouffante van Teeuwis, die hij zelf wel denkelijk zijn net zou hebben genoemdGa naar voetnoot2), een ‘halsomwindsel’, dat de latere cache-nez bij de hoogere standen hebben doen vergeten en gezonder denkbeelden van hetgeen der gezondheid dienstig is, met dezen, hebben doen afschaffen. Evenmin de stroppen en stropjes om de halzen van Nurks en Pieter Stastok, waarvan de naam een Constantijn HuygensGa naar voetnoot3) wel wat ‘schavottig’ zou hebben geklonken, en die niet anders waren dan min of meer stijve, voor den tegenwoordigen smaak veel te breede, opgemaakte zijden dassen, met of zonder valsch strikje van voren, en van achteren met een gesp aangehaald. Maar om geen ding is zooveel te doen geweest als om er achter te komen wat toch ‘boekhouders met | |
[pagina 13]
| |
watten’ zijn mochten, als zich op dien zekeren zondag tusschen de ‘kleine winkeliers met lange roksmouwen’ en de ‘ambachtsbazen met hooge hoedenGa naar voetnoot1), lange panden en lange lenden’, aan het oog hunner medeschepselen in den Haarlemmerhout vertoonden. ‘Wat zijn boekhouders die watten dragen?’ vroeg o.a. den 3den April 1885 in Het Nieuwe Schoolblad, de onderwijzer A., ook in dezen niet wetende ‘wat hij antwoorden zou’ wanneer hij op dit stuk door ‘een leerling van zestien of zeventien jaar’ geïnterpelleerd werd. Het meergemelde ‘Rechtvleugelig insect uit Swalmen’ kwam hem in het nummer van den 24sten dierzelfde maand te hulp. Niet te vergeefs toch had deze het woordenboek van Van Dale opgeslagen. ‘Het woord watten’; schreef hij met de daaruit opgedane wetenschap toegerust en gelukkig; ‘Het woord watten beteekent volgens Van Dale, eene met lijmwater tot een los vilt samengewerkte zijde, katoen enz., welk als voering, vulsel etc. wordt gebruikt.’ En tot nadere opheldering had hij de welwillendheid er bij te voegen: ‘zoo spreekt men van een gewatteerden mantel, een mantel met watten gevoerd of gevuld’. Hij hield het dan ook voor mogelijk dat de boekhouders, waarvan Hildebrand sprak, ‘wel een of ander kleedingstuk droegen waarop of waarin men watten had ingewerkt’. Stoutmoedige onderstelling, waarin de lezers van het blad nog versterkt werden als ook de ‘Voorstander van het Openbaar Onderwijs’ in | |
[pagina 14]
| |
een volgend nommerGa naar voetnoot1) van hetzelfde blad, zijn licht over de zaak had doen opgaan. Deze toch ‘herinnerde zich nog zeer goed de mode, die meebracht jassen op de borst en den rug met watten te voeren’. ‘Waarschijnlijk’; onderstond hij zich te gissen; ‘waarschijnlijk om er wat meer gezet uit te zien, wat,’ merkte hij op, ‘voor de boekhouders misschien zoo verwerpelijk niet is’. Nog meer: ‘jonge luitenants;’ meende hij er bij te mogen voegen; ‘jonge luitenants waren van dat middel om een heldhaftig uiterlijk te hebben evenmin afkeerig’. Maar noch deze herinneringen uit vervlogen tijden, noch dit min of meer ondeugend verraad aan de geheimen van civiele en militaire kleedermakers gepleegd, nog deze vermetele gissingen, noch zelfs het woordenboek van Van Dale zouden noodig geweest en de vraag niet eens gedaan zijn, indien; wat echter niet te vergen was; indien vrager en antwoorders een der latere uitgaven van de Camera Obscura, van de elfde af en vervolgens, onder de oogen hadden gehad, waarin de Schrijver, die mits dezen nederig verschooning vraagt voor de veroorzaakte moeite. als had hij er eenig voorgevoel van gehad in welke duisternissen menig geacht landgenoot kon gedompeld blijven, de qualificatie ‘boekhouders die watten dragen’, door de bijvoeging ‘in de ooren’ had verduidelijkt. Hildebrand acht zich niet verantwoord dit hoofdstuk te besluiten zonder er een woord aan te hebben toegevoegd, dat de kleeding van lieve kleinen en jeugdige knapen betreft; want ook de baleinen valhoedjes met rozeroode strikjes, | |
[pagina 15]
| |
in 1839 op de gevoelige hoofden van tweejarige sorsetjes zichtbaar, zijn nu niet meer bekend. Die bevallige ‘kinderkroontjes’, als zij ook genoemd werden, zijn hun dikke vette zwartfluweelen gewatteerde voorgangers, wier model men op de prenten bij cats zien kan, in de vergetelheid gevolgd, met en benevens alle mogelijke leibanden en loopwagentjes, die de nog niet radde jeugd tot ontijdig wandelen aanspoorden, waar wij nog steeds het schouwspel van zoo vele kromme beenen aan te danken hebben. Onze tijd heeft geoordeeld dat dergelijke voorzorgs- en verhaastingsmiddelen meer kwaad doen dan goed. Ook over de ‘allerdichterlijkste en allertheatraalste uitdossing’ der kinderen zou dezer dagen de klacht ongepast zijn. ‘Schotsche engelen met uhlanenmutsen en fijn geplooide kraagjes die hen in de ooren prikken’ worden niet meer ontmoet. Het ruime matrozenbuis dat den hals bloot laat, en de breede kraag met ankers, wapperende op de schouders, staat onzen kleinen jongens ook vrij wat beter. Dat de Hollandsche jongen, laat mij zeggen de Nederlandsche, nog altijd zakken van belangrijke capaciteit heeft, is mij in fabelachtige mate uit de mededeeling van een onderwijzer der jeugd in den Limburger Courier geblekenGa naar voetnoot1); maar de blauwe kiel, die ‘ondanks de veete tegen Belgen’ nog in 1839 ‘het grootste gedeelte van onze spes patriae,’ ‘om de schouders gleed,’ wordt bij haar sedert lang niet meer gezien. De uniform der Belgische Vrijscharen, die er in bestond, had haar in 1830 en '31 deerlijk in | |
[pagina 16]
| |
discrediet gebracht, en vaderlandlievende knapen plaagden hunne moeders om, zoo zij volstrekt kielen moesten blijven dragen, dan ten minste kielen van een andere kleur, daar ‘blauwkiel’ een scheldnaam geworden was, gelijkstaande met dien van ‘Belg’ en ‘muitmaker’; maar het duurde niet lang of zij bekwam van den schok en werd weder algemeen. De veete tegen de Belgen duurde langer; niet zoo lang evenwel, als de hevigheid der verontwaardiging in den eersten tijd had doen verwachten, toen ‘een muitziek roofgebroed, Spijt bezworen eeden, In te dollen overmoed, Willems recht vertreden’ hadGa naar voetnoot1), en men de bloeddorstigste verlangens van zachte vrouwelippen, de ontzettendste bedreigingen uit den mond van gemoedelijke burgerheeren, den eersten en zelfs den tweeden ban der dienstdoende Schutterij te boven, vernemen kon. Zij bedaarde als de ‘tiendaagsche veldtocht’, ofschoon op zichzelf eene teleurstelling, haar toch eenige voldoening geschonken had, en zij in de opkomende ontevredenheid over de ‘volharding’ van Willem I, die men eerst beide in proza en poëzie had aangemoedigd, eene afleiding kreeg. Zij verdoofde in twintig jaren geheel en al, om bijna in haar tegendeel om te slaan, als de wederzijdsche bezoeken van koning Leopold II en koning Willem III in 1883 en '84 het zegel kwamen drukken op de vriendelijke verstandhouding, die sedert lang had plaats gegrepen en ook door de internationale congressen niet weinig was bevorderd. Toch had het Hildebrand getroffen, toen hij in 1856 bij eene feestelijke gelegenheid, voor het eerst de kleuren van ‘Heintje van der Noot,’ als men | |
[pagina 17]
| |
in 1830 sprak, met die van de Nederlandsche vlag, op de boezems der Belgische schoonen zusterlijk vereenigd zag. Met dat al is in België de blauwe kiel van '30 en '31 nog niet vergeten. Nevens zijn ministerrok en decoratiën, praalde zij, met de grijze politiemuts, den 1 Juni 1885, op de lijkkist van charles rogier, dien zij dan ook, vóór vijfenvijftig jaar, aan het hoofd zijner Luikerwalen den weg tot hooge staatsambten en vorstelijke onderscheidingen geopend had. |
|