| |
| |
| |
De Wraak van Koningin Eleonora.
1173.
Koningin Elenora, uw haat is geducht.
Hij vervolgt als het Noodlot, dat niemand ontvlucht.
Koningin Elenora, uw gramschap is fel.
't Is een gramschap ontstoken aan 't vuur van de hel.
Beter nimmer geboren, dan doel van dien haat,
Dan de vuurblos getart op uw donker gelaat!
Liever prooi van den bloedhond tot aanval gesard,
Dan de wolk, Poitevine, op uw voorhoofd getart.
Zij hij hoog, zij hij machtig: te gronde gericht
Is de man, Aquitaansche, die U staat in 't licht.
Zij ze schoon, zij ze een engel: ter aarde gestrekt,
Ligt de vrouw, Koningin, die uw ijverzucht wekt.
Wee der dochter van Clifford, zoo blozend van wang!
Want haar zoekt de Aquitaansche, haar zocht zij sinds lang.
Zocht zij lang, zocht zij hijgend, met brandend gemoed,
Met een dorst, slechts te lesschen door 't Cliffordsche bloed.
Want het bloed van Poitou eischt iets meer, waar het brandt,
Dan een woeden met woorden, naar vrouwlijken trant.
Wat haar wraakzucht alleen kan voldoen deze maal,
Is een dronk uit den giftkelk, een stoot van het staal.
| |
| |
Is een dronk uit den kop, dien zij zelve met kracht
In dat handje zal wringen, zoo tenger, zoo zacht.
Is een stoot van den dolk, dien zij zelf drukken moet
In de borst van dat liefje, gekromd aan haar voet.
Een van beiden, Lord Clifford! zoo waar help haar God,
Een van beiden zal wezen uw Rosamunds lot.
Wel diep had de Koning verborgen zijn schat.
Lang had het geduurd eer zij 't spoor er van had;
Lang de speurhond gesnuffeld door bosch en door veld,
Eer hij lucht had gekregen, en 't blaffend gemeld;
Maar rood goud, aas en prijs voor de afschuwlijkste daân,
Heeft in 't eind haar de schuilplaats der Clifford verraân.
O, Hoe helsch is de grijnslach, hoe duivelsch de vreugd,
Waar de voorsmaak der wraak haar de ziel meer verheugt!
Grijp en kus maar, zoetliefje! den zoom van haar kleed;
Het is thans om geen kussen te doen, dat gij 't weet!
Ha, hoe zal zij dat oortjen, aan vleitaal gewoon,
Overstroomen, verdooven met smaad en met hoon!
Ha, hoe zal haar bedreiging, haar vloek en haar blik
Dat zoet hartje doen stilstaan van doodsangst en schrik!
't Is dan Woodstock, 't is Woodstock, waar 't oogenpaar lonkt,
Dat den Koning betoovert, vervoert, en ontvonkt!
Flauw en lauw was haar haat, zoo ze een oogwenk verschoof,
Zich naar Woodstock te spoên, als een gier tot den roof.
Want ver over zee, in den oorlog verward,
Is de man, die den weg voor haar wraak had verspard.
En moog' God van haar weren den zegen van 't kruis,
Zoo de Clifford nog leeft, als hij keert in zijn huis!
| |
| |
Voor haar goud is de draad van den doolhof gekocht,
Zijn de wachters ontwapend, de trouw overmocht.
Welk een weerlicht in 't git van dat zuidelijk oog,
Als het gif wordt gemengd voor de gruwzame toog!
Welk een gloed, op het bruin van die wangen te zien,
Als de dolk wordt gekozen, de scherpste van tien!
Nu wee u, blond kopje! zoo trouw en zoo teer
Maar zoo vruchtloos verzorgd door uw Koning en Heer!
Nu wee u, blauwe oogjes, zoo smeltend en zacht!
Die het hoofd van een koning op hol hebt gebracht.
Nu wee u, malsch koontjen en lipjens zoo rood!
Die zoo spoedig zult dragen de kleur van den dood.
Nu wee, driewerf wee u, gij weeldrige leest!
Die voor 't laatst, door een Koning omarmd zijt geweest.
Nu wee, driewerf wee! geurige adem der lippen
Die voor 't laatst, die voor goed aan haar mond zult ontglippen.
Langs heimlijken uitgang ontsluipt Leonoor.
Haar rijknaap, haar pages, de paarden staan voor.
In den zaâl zit haar lijfwacht, koelbloedig en stil,
Weer en wapen gereed tot haar gruwzaamsten wil.
Schoone Roze van Woodstock! welk lot is het uw!
Moet gij vallen in handen, zoo grof en zoo ruw?
IJzren mannen, zoo min als hun daggen bekend
Met genade of verdrag, en geen sparen gewend!
Aquitaansch, Poitevijnsch als zij zelve, en in staat
Al haar wenschen te lezen op 't donker gelaat;
| |
| |
En wier bijl zelfs den Koning den kop had gekloofd,
Op een blik van haar oogen, een knik van haar hoofd;
Ieder hunner een bloedhond, van bloeddorst vervuld,
Die zich stort op zijn prooi, als haar lip zich maar krult.
Elenoor stijgt te paarde, en jaagt voort, immer voort,
Heel een dag, door wiens neevlen geen zonnestraal boort.
Op dien dag volgt een nacht, zoo onstuimig en zwart,
Als wel strookt met het opzet, dat spookt in haar hart.
Waar zij dorpen en buurten doorrent met haar stoet,
Gaat den slapenden huisman een rilling door 't bloed.
Uren komen en gaan, maar van uur tot uur stijgt
Nog die vreeslijke haat, waar haar boezem van hijgt.
Uren komen en gaan, veel te traag naar haar zin.....
Maar daar rijdt zij het slapende Woodstock toch in!
Koud en fel is de wind die zijn boomen doorwoelt,
Maar haar voorhoofd blijft gloeien en wordt niet verkoeld.
Hier en daar waakt men op; vensters oopnen; verschrikt
Staren oogen haar na; zij verweegt noch verwikt.
Voor haar oog staat een beeld, dat haar voorttrekt met macht;
Een gelaat zonder kleur, en een hand zonder kracht.
't Is bereikt! - Wat zijn kronen, wat schatten der aard,
Bij de vreugd van haar ziel, als zij springt van haar paard?
(o Mijn God en mijn Heiland! gering zij 't getal,
Van wier hart ooit een vreugd als die vreugd smaken zal!)
Nog geen uur is verstreken na 't middernachtsuur,
Of daar staat de vorstin voor d' onzalige muur;
| |
| |
Eer een tweede verstrijkt, wordt daar binnen verricht,
Wat het derde beschijnt met zijn schemerend licht.
Met zijn licht?... Ach, waarom dekt geen eeuwige nacht,
Zoo ontzettend een gruwel, zoo gruwzaam volbracht?
Men ontsluit haar de poorte. Men wijst haar het pad.
Haar hand heeft het eind van het kluwen gevat.
Met de tred van een tijger, tot d' aanval bereid,
Zoekt ze omzichtig haar weg langs den draad, die haar leidt.
Een huivring gaat met haar door 't gras, waar ze op treedt;
Een rilling door 't loover, beroerd door haar kleed.
Daar is 't hart van den hof! - Niet dan nauwlijks bedwingt
Zij den kreet en den lach, waar de vreugd haar toe dringt.
Scheemrig rijst in den duister de toren omhoog,
Die de keurbloem van Woodstock onttrekt aan haar oog.
O Keurbloem, o Roze van Woodstock zoo schoon!
't Jonge leven is veeg in uw stengel en kroon!
Wat verstoort Rosamunda uw slaap diep en vast?
Door wat plotslingen schrik wordt uw harte verrast?
Ach, uw droom was zoo aaklig van onheil en moord!
Droomt gij nog, of is 't werklijk en waar wat gij hoort?
Is 't het spooksel uws drooms, dat u dreigend genaakt,
Of een voet, daar de trap waar uw kamer van kraakt?
O!..... Van doodsangst verstijfd, zit zij op in haar bed,
Want wat zal hij haar brengen, die vreeslijke tred?
O!... hoe vaart haar de doodschrik door merg en door been;
Want wie rukt voor haar oog de gordijnen van een?
Zij wil gillen zij kan 't niet. Één ding is haar klaar:
Die zij lang heeft verwacht, is gekomen, is dáár.
| |
| |
‘Genade!’ - O zij ziet wat dat oog haar belooft,
't Is het oog der wolvin, van haar jongen beroofd.
‘Genade!’ In dat een - ééne woord dat zij vindt,
Gilt de vreeze des doods, die haar denkkracht verslindt.
Vluchten wil zij; ontvluchten; haar bed vliegt zij uit....
Als Lenore zich wendt en de kamerdeur sluit.
Maar, daar wankelt, daar valt zij, daar ligt zij, vernield
Door den blik van dat oog, dat haar levend ontzielt;
Voor den blik van dat oog, dat met innig genot
Zich vergast aan haar siddren, haar doodsangst bespot.
Voor dat oog, dat haar schamper en tartende vraagt:
Wie zijt gij, die een kans tegen mij hebt gewaagd?
't Hachlijk spel is gespeeld, is verloren, en zij
Die het won, komt om d' inzet, die inzet zijt gij!
Hebben hemel en hel haar geloften gehoord;
't Was al meenens, en thans volgt de daad op het woord.
Ha! zie hier dan dat handjen, zoo gunstig bedeeld,
Dat zijn wang heeft gekoosd, met zijn lokken gespeeld.
Ha! Zie hier dan die armpjes, zoo rond en zoo malsch,
Die zijn midden omvatten, zijn schouders en hals....
‘Op, liefjen,’ zoo snauwt zij, ‘de min heeft gedaan;
De haat is gekomen; het lief moet er aan!
Op! Hebt gij een koning gelokt in uw net,
Misbruikt als uw speelpop - 't is uit met die pret!
Op! Ziet gij den ring niet aan deze, aan mijn hand?
Daarmeê had die koning zijn trouw mij verpand.
Ik zwoer mij te wreken; mijn wraak is gereed:
Op! eer ik u onder mijn voeten vertreed!
| |
| |
Gena? Ja, voor lijf en voor ziel, zondares!
Maar geen andre dan komt met dien kelk, of dit mes.
Gena! Ja, gij deedt daar het uwe wel toe!
Rijs op! 'k ben uw snikken, uw handgewring moe.
Ik lach met uw wanhoop, de hel zij geloofd!
Op! eer ik u optrek bij 't haar van uw hoofd.
Rijs op, sta en sidder! Ik, Eleonoor,
Gebiede u, rijs op om te sterven, gij sloor!’
Als een doode rijst ze op, die haar grafzerk verbrak;
Koud en wit zijn haar lippen, haar oog stijf en strak.
Strak en wezenloos tuurt ze op dien kelk, op die dolk,
Die de wreekster haar voorhoudt, en ziet door een wolk;
Door een wolk die twee handen, dat dreigend gelaat....
Maar het komt tot haar ziel niet als waarheid en daad.
Als iets vreemds, als iets wonders, voor haar niet bestemd,
Schijnt die vlijm en die kop, in die handen geklemd.
Maar die vlijm is koud ijzer, die kop vol venijn,
Drinken zal zij den dood, of verbloeden met pijn.
En die stem, die zij hoort, is een werklijke stem,
Die een vreeslijk ‘verkies!’ haar in 't oor schreeuwt met klem.
Ach, wat zal zij verkiezen? Wat weigren? ‘Verlies
Mij den tijd niet met dralen! Kies, zeg ik u, kies!
Doe een keus, eer dees ponjaard u zendt naar de hel,
Waar uw mond voorts uw schande uws gelijken vertell'!’
Wat? Een stoot van die hand? Neen - die raak haar niet aan...
Schielijk grijpt zij den kelk, drinkt hem uit - 't is gedaan;
Drinkt hem uit in één teug, voelt den dood aan haar hart,
En zinkt neer voor de voeten van haar, die haar sart.
| |
| |
Slechts één blik naar omhoog, slechts één uitroep na dien:
‘O God! eer ik sterf, nog mijn jongens eens zien!’
‘O mijn Hendrik!’..... Die naam is haar laatste geluid.....
Een snik, een vertrekking, en alles is uit. -
't Werk der hel is verricht, en uw wraak trof haar doel;
Moordnaresse! wie schetst uw boosaardig gevoel,
Als ge een vlammenden blik werpt op 't lijk dat daar ligt,
En u sprakeloos afwendt met grimmig gezicht,
Maar terugkeert en straks, over 't offer gebukt,
Met uw dolkmes haar een van haar tressen ontrukt;
Een dier heerlijke tressen, zoo lang en zoo zacht.
- Die tres heeft een page den Koning gebracht;
Heeft een page den Koning gebracht met dees' taal:
‘Geschenk van een Vrouw aan haar Heer en Gemaal.’
Als de Koning die haarlok ontvangt en beschouwt,
Wordt hij bleek en schreeuwt uit als een leeuw in het woud;
Als een leeuw in het woud, door den jager gewond,
Met den bliksem in de oogen, het schuim op den mond;
En ontzettend is de eed, door zijn trillende kaak
Uitgegild, zijner doode ter vreeslijke wraak.
Goed voor u, Koningin! dat de zee, die daar stroomt
Tusschen u en den Koning, zijn woede nog toomt;
Want geveld was uw vonnis, onmiddlijk volbracht -
Waart ge hier in zijn kamp, voor zijn oog, in zijn macht.
Toch wellicht waar 't u beter dan d' ijslijke straf,
Die u treft, hart vol hartstocht! in 't levende graf;
| |
| |
In den kerker eens kloosters, waar woede u verteert,
Tot ge in 't eind u getemd voelt, getemd en verneêrd.
Tot ge in 't eind u begeeft, ter bekoming van zoen,
Om vergif'nis te smeeken en boete te doen.
Op een tombe te Godstow, in 't koor van het stift,
Zag men eens ‘Rosa Mundi’ in marmer gegrift,
En een drinkschaal van marmer geplaatst op den steen.
Daar vlochten zich sneeuwwitte rozen om heen.
Onder zielsmis, gebeden, en nonnengezang,
Rustte daar nu de Clifford, en rustte er reeds lang,
Als een bisschop dien weg kwam en week in die kerk,
En het grafgesticht zag met dien naam op de zerk.
Maar zoo ras hij verstond, wie het gold, wat zij was,
‘Breek het af’ - sprak zijn mond - ‘en verwijder haar asch.
Want dit praalgraf beschimpte de plaats, waar het stond,
En haar zonden ontwijdden den heiligen grond.
Goede God in den hemel! Uw deernis is groot.
Grooter zij ze dan die ze ooit van menschen genoot.
Lieve Heiland! Uw bloed koom haar ziele te stâ! -
Rechtvaardige Rechter! bewijs haar genâ!
Gij weet wat, Gij weet wie haar ten val heeft gebracht;
En geen zerpzoete teug heeft bedwelmender kracht,
En geen net, waar de Satan het dieper in wart,
Dan de min van een koning voor 't vrouwelijk hart.
Leid ons niet in verzoeking, verlos ons van 't kwaad!
En elk onzer zie toe niet te vallen, die staat.
1879/80.
|
|