| |
| |
| |
Een driekoningen-lied.
I.
Op een Driekoningen-avond,
In een Kenmerlandsche stad,
Werd daar een kindje geboren,
Dat vriendlijke oogjes had.
Het was een aardig meisje,
De moeder kuste haar rooden mond,
De kaarsen stonden te branden,
Men zong het Driekoningen-lied,
De wereld gedacht aan de wonderen,
| |
| |
Gedacht men aan Gods Zoon,
Gelegerd in een voederkrib,
Geboren voor 's hemels troon;
Gedacht men aan de sterre,
In 't sterrenwijs oosten aanschouwd,
En aan de gaven der koningen,
Hun wierook, hun mirre, hun goud.
Het goud vereert den Koning,
De wierook den Zoon van God;
Maar de bittere, bittere mirre
Voorspelt zijn leed en lot.
De moeder kuste haar dochtertje,
En sprak: ‘Mijn dierbaar wicht
Mocht ook die heldere Sterre
U schijnen in 't gezicht!
Mocht gij ook eenmaal reizen
Naar Bethlehem en zijn stal,
En vinden in het Kindeken
Uw heil, uw troost, uw al.
| |
| |
Mocht gij ook eens aanbidden
Dien Lijder, dien Priester, dien Heer,
Die ons van alle schuld verlost,
En leven doet tot Gods eer!’
| |
II.
Op een Driekoningen-morgen,
In eene stad van 't Sticht,
Daar zat een aardig moedertje,
Omringd van zoo menig wicht.
Geen kind was haar geboren,
Toch had zij er meer dan vijf;
Die noemden haar ‘lieve moeder,’
En hingen haar aan het lijf.
| |
| |
Die zeiden met lachjes en traantjes
En stemmetjes teder en fijn;
‘Ons moedertje heeft ons verlaten,
Maar gij zult ons moedertje zijn!
Maar gij zult ons moedertje wezen,
In blijdschap en in smart;
Maar gij zult ons moedertje wezen -
Wij lagen krank ter neder,
Maar onze krankheid geneest;
Gij zijt ons een moeder geweest.
Gij zult ons een moeder blijven,
Een leidsvrouw onzer jeugd;
Een moederlijk voorbeeld ons geven
Van godsvrucht en christendeugd.
Gij zult onze harten vervullen
Met liefde en diep ontzag
Voor dat beminlijk Kindeken,
| |
| |
Gij zult ons leeren aanbidden,
Dien Gods en 's Menschen zoon,
Die met onze eerste moeder
Ons saambrengt voor Gods troon.
Wij zijn een dankbaar kroost.
Wij zullen uw harte verblijden,
Gelijk gij het onze vertroost.
En blijf onze moeder altijd.
Gij weet niet hoe onmisbaar,
Hoe dierbaar gij ons zijt.
En geve u de almachtige God
Nog menig Driekoningen-avond
En komt er een eigen kindje,
Een zoontje of een dochtertje bij,
Hoe blijde zullen wij wezen!
Zoo blij, lieve moeder, als gij.’
| |
| |
De man, die dit liedje gemaakt heeft,
Heeft achter de deur gestaan.
Een lofzang was in zijn harte,
En in zijn oog een traan.
1860.
|
|