Korenbloemen
(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Wat kinderoogen zien kunnen.Ga naar voetnoot*
Fier zwijgt de vader in zijn lot,
En leert, in 't duister kerkerkot,
Verdragen wat hy draagt.
De klacht der moeder stijgt tot God;
Eens raakt zy uitgeklaagd....
‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!
Uw moeders hart
Bezwijkt van smart,
Zy heeft geen woorden meer.
Komt! handtjens samen, oogjens dicht!
Uw englen zien Gods aangezicht;
Ontferme zich de Heer!’
| |
[pagina 74]
| |
By 't venster knielt de kleine kring;
In 't midden vaders lieveling,
In 't midden de oudste zoon;
Wat is zijn leeftijd nog gering,
Wat is de jongen schoon!
‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!
Uw moeders hart
Bezwijkt van smart,
Zy heeft geen woorden meer.
Wat staart gy op de donkre straat?
Bidt, bidt tot God die u verstaat!
Ontferme zich de Heer!’
De nacht is duister. Star noch maan
Is aan den hemel opgegaan;
De kamer zonder licht.
De moeder ziet den kleinsten aan...
Hoe blinkt zijn aangezicht!
‘Ach moedertjen, lief moedertjen!
Hoe schoon trekt daar
Een gantsche schaar
Van gouden lichtjens voort!
Zy zweven naar des hertogs slot;
De heilige englen zijn 't van God
Die ons gebed verhoort!’
| |
[pagina 75]
| |
De bleeke moeder hoopt en ducht;
Zy treedt aan 't venster met een zucht;
Maar alles wat zy ziet
Is donkre huizen, zwarte lucht:
Gods englen ziet zy niet.
‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!
Het wicht verstaat
Niet wat het praat;
Lief jongsken! ga ter rust.
De vromen dient Gods englenschaar,
Maar in dien boozen hertog daar
Betoonen zy geen lust.’
Nu schudt de kleine 't lokkig hoofd,
Bedroefd dat moeder niet gelooft,
En tuurt aandachtig voort,
Tot dat de glans is uitgedoofd
Die om zijn kopjen gloort.
‘Ach moedertjen, lief moedertjen!
Gewis geschiedt
Wat broertjen ziet;
Der englen taak is schoon;
Gehoorzaam aan zijn wijs gebod,
Volbrengen zy een last van God.’
Zoo spreekt haar oudste zoon.
| |
[pagina 76]
| |
De kindren gingen tot hun rust.
Het wee der moeder werd gesust;
Zy slaapt den gantschen nacht;
Ook droomt zy dat haar de egâ kust,
Die in den kerker smacht.
‘Ach kinderkens, mijn kinderkens!
Wat toeft gy nog?
Omhelst hem toch!
En kust zijn bleek gezicht.
Hy kwam in 't holste van den nacht;
Duc d'Alva heeft hem thuis gebracht
Met pauk en fakkellicht.’
De hertog woelt op 't ledikant,
Zijn voorhoofd gloeit, zijn boezem brandt,
Zijn mond gaapt naar 't geluid;
Nu strekt hy de een, dan de andre hand
Met schrik en woestheid uit.
‘Laat los, laat los, gy kinderkens!
Laat los, o vrouw!
'k Verdrijf u rouw.
Gy hebt uws hertogs woord;
'k Verbreukte 't nooit tot goed noch kwaad;
'k Vervul het met den dageraad;
Uw beden zijn verhoord.’
| |
[pagina 77]
| |
De nacht gaat om; het morgenlicht
Schijnt reeds de kleinen in 't gezicht,
Genaderd door een scheur;
Nog zijn de zware bouten dicht....
Wie klopt daar aan de deur?
‘Staat op, staat op, mijn kinderkens!
Sta op, vriendin!
En laat my in!
Omhels uw echten man!
Hy die het hart der vorsten buigt
Heeft voor mijn goede zaak getuigd,
Hy hebbe de eer er van!’
|
|