Korenbloemen(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Bloeiende linde. Diep dringt de wortel door, Die 't oog ontvlucht, Hoog stijgt de stam hervoor, Hoog in de lucht. Ver breiden, met een zacht ontfermen, De takken, als weldadige armen, Zich over 't lager groeiend kruid, Naar alle zijden, liefdrijk uit. De koele schaduw strekt nog verder, En lokt de kudde met den herder, Des middags, op den zoom van 't bosch, Ter sluimring uit in 't koele mosch. [pagina 66] [p. 66] Maar het verst reikt de geur van de geurige bloesems, Die de twijgen bezaaien, omlaag en omhoog; Zy verbergen zich needrig en zedig voor 't oog, Maar verkwikken veel hoofden en zalven veel boezems; Arm en rijk vangt die geur, en by dag en by nacht Wordt de linde gezegend en dank toegebracht. 't Blind en hulpbehoevend zieltjen, Lang van 's levens last vermoeid, Ruikt haar by haar spinnewieltjen: ‘Kindertjens! de linde bloeit!’ Op het ziekbed neergezegen, Haalt het teeringachtig wicht Dezen geur nog eens ter degen Op, en lacht met bleek gezicht. Voor haar open venster, staken (Komt hy ook hun neusjens raken) Broêrtje' en zusjen 't vrolijk spel. De oudste heft zich op de teenen, Gluurt vernoegd naar 't bedtjen henen: ‘Zusjen!’ vraagt hy: ‘ruikt gy 't wel?’ Zelfs de ruiter, op de heiden, [pagina 67] [p. 67] Waar die geur hem tegenvaart, Kort den teugel, stuit zijn paard, Om het plekjen te onderscheiden, Waar de balsemwolk van stijgt, Die zoo koestrend nederzijgt. Als hy, met geslaakte toomen, Toestapt op de lindeboomen, Zien zijn bruine wangen bleek; Beelden uit het diepst verleden, Enkel liefde en lieflijkheden, Maken hem den boezem week. Onder 't lommer zit de Wijze, Met den leerling aan zijn voet, Starende op den achtbren grijze, Met een oog vol eerbiedsgloed. Naar den blondgelokten schedel Wordt de stramme hand gestrekt, 't Voorhoofd streelt zy, breed en edel, En de geest wordt opgewekt: ‘Dring diep door, eedle geest! Om te steiler te stijgen. Maar hoe hooger gy reest. [pagina 68] [p. 68] Leer des te lager, in liefde, u te nijgen Tot wat zwak en beproefd Uw bescherming behoeft, En haar inroept met hopen en zwijgen. Vermenigvuldig en verbreid Uw kracht, uw werk, uw zegen; Maar glimlach zacht een lijdend menschdom tegen: Ver reikt de liefde, verst de lieflijkheid.’ Vorige Volgende