| |
| |
| |
Heilige onderwerpen.
| |
| |
Eens konings tranen.
I.
Vergeet uw vrees voor louter vreugd,
Wees, Dochter Sions! wees verheugd,
En laat uw psalmen stroomen:
Uw Vorst en Heer zal komen!
Hy komt, de koning lang verwacht;
Maar houdt, eenvoudig, arm, en zacht,
Op 't needrig lastdiervolen
Zijn majesteit verscholen.
Hoe trekt de schaar hem in 't gemoet,
Het hart vol vuur, het oog in gloed,
Hoe schudt men met de palmen,
En doet hozanna's galmen.
| |
| |
Die nadert tot Jeruzalem,
Die komt in naam des Heeren,
Hozanna! eer zij God gebracht,
Tot in den hemel van zijn kracht,
Tot in de hoogste plaatsen!’
Dat berg en dal 't weerkaatsen.
Aanschouwt hem! Goedertierenheid
Ligt op zijn aanzicht uitgespreid;
Ziedaar het godlijk aangezicht
Van die den blinden heeft het licht,
Den stommen spraak gegeven,
Valt, palmenmeien! voor dien Heer
Uit de uitgestrekte handen neêr;
Waar hart en lippen juichen!
| |
| |
Hoe klopt de boezem die hem prijst,
Wanneer men van den grond verrijst,
Maar 't opperkleed laat blijven
Rijd, koning vol zachtmoedigheid!
Rijd zacht op 't pad aldus bespreid,
Langs de opgetogen scharen.
Trek door het bloeiend, vruchtbaar dal,
Dat nooit uw hart vergeten zal,
Waar 't liefde vond en vrede...
Zijn nardus-geur trekt mede.
Bestijg op 't veulen, nooit bereên,
Betfagees heuvlen een voor een,
Voor u de kroonen nijgen.
Rijd, rijd voorspoedig, naar uw woord,
Tot d' afgang der olijven voort;
Straks zal uw oog aanschouwen
| |
| |
Daar ligt de stad, de koningstad,
Op tempel en paleizen prat,
Daar ligt zy, de overschoone,
En vonkelt met haar kroone.
Daar ligt de stad, der steden eer,
Waar zich de stammen van den Heer,
Om voor zijn oog te naderen,
Hoe heerlijk pronkt, hoe vrolijk zwiert
Het prachtig feestkleed, dat haar siert,
En laat zijn breede zoomen
Langs al haar bergen stroomen.
Hoe breekt de schaar, die om u sluit,
In hooger jubelkreeten uit,
Zoo ras zy aan hun voeten
Hoe heft zy van uw wonderdaân
Met dubbelde hozanna's aan,
En trekt er hupplend henen:
Maar 's konings oogen weenen.
| |
| |
Hoe vrolijk worden, daar zy trekt,
Maar 's konings oogen schreien.
Zy schreien. Want de koning kent
De stad die Gods profeeten schendt,
Wie God haar heeft gezonden.
Zy schreien. Want de koning laat
Den bloedvlek op haar schoon gelaat,
De lastring op haar lippen
Zijn aandacht niet ontslippen.
Gy zult het roepen dezer stem,
De blijdste schaar zwijgt ras verschrikt
Als gy haar toornig tegenblikt;
Slechts wordt in kindermonden
| |
| |
Maar blijve ook 't kinderlipjen stom,
En doe, van uit het heiligdom,
't Gekrijsch der lasterkreeten
't Hozanna gantsch vergeten;
Zelfs daar gy met uw banvloek doemt,
Wie slechts zijn naam met eerbied noemt,
Hem zal geen lof ontbreken:
Uw steenen zullen spreken.
Uw steenen dronken woorden in
Van goddelijke menschenmin,
Uw steenen zagen wonderen,
Die ze in uw ooren donderen.
Uw steenen, doof Jeruzalem!
Zy roepen, met onsmoorbre stem,
Zijn schriklijk Wee! u tegen,
Ook schoon zijn lippen zwegen.
En als uw vijand om uw wal
Straks een begraving werpen zal,
| |
| |
Hoe zal 't geween, 't gejoel, 't verward
Gejammer van uw woede en smart,
't Vertwijfelende gillen,
Door dag noch nacht te stillen;
Hoe zal het ruiselende bloed,
Dat door uw straten zijplen moet,
Met pest en honger, waren;
Hoe zal, by 't steigren van den nood,
Het vruchtloos zoeken van den dood,
't Vergeefs verbrijzling vergen
Hoe zal de schelle wanhoopkreet
Van moeders, met het staal gereed
Haar kroost door 't hart te steken,
Uws konings eere wreeken.
Straks als het heilig grondgebied
Den gruwel der verwoesting ziet,
De vlam des vuurs zal naken
| |
| |
Hoe schriklijk zullen wederom
De muren van het heiligdom,
In 't wagglen, kraken, splijten,
Tot eer uws konings krijten!
Geen steen van heel uw trotsche wal
Zoo vast en heerlijk, of hy zal
Van uit zijn voegen breken,
Geen steen of hy zal spreken.
Verhef dan, by 't verwoeste huis,
Uw klachten over 't rookend gruis,
Ween luid! de stem dier steenen
Roept luider dan uw weenen.
Of smoor uw klachten, en verzend
Uw kwijnend kroost tot 's aardrijks end:
De bloedige asch en kolen
Kleeft wroegende aan hun zolen.
| |
| |
| |
II.
Uw koning middlerwijl volbrengt
Zijn zegetochten ongekrenkt,
En gaat van oost tot westen
Zijn vrederijksthroon vesten.
Verwerpt het kroost van Abraham
Den leeuwenwelp uit Judaas stam:
De heiden zal hem kroonen...
Uit steenen Abrams zonen!
Houdt Jakobs dolend huisgezin
Zijn plechtige hozanna's in:
Hoort hy zijn lof herhalen.
Verdort het oostersch palmenblad
Daar 't zich terughoudt van zijn pad:
Het noord noopt pijn en eiken
Hem duurzaam loof te reiken.
| |
| |
Het westen, door geen zee gestuit,
Rekt voor dien vorst zijn grenzen uit,
Begroet met bloem en kruiden.
Wat nood dan, koning! al veracht
U 't muitend Isrel, de aarde wacht.
Reeds hoort gy, dezer dagen,
De grieken naar u vragen.
Wisch van uw stralende gelaat
Dien traan, die in uw oogen staat:
Verdient geen zulke smarte.
Laat, daar gy tot een kampstrijd trekt,
Die heel een wareld heil verstrekt,
Een blij gelaat aanschouwen.
Geniet de hulde, die u wacht
Van heel het menschelijk geslacht;
Maar spil geen kostbre tranen
Aan trouwlooze onderdanen.
| |
| |
Is niet de grond, dien gy betreedt,
Tot drinken van uw bloed gereed?
En zoudt gy dien besproeien
Met tranen?... Maar zy vloeien.
Zy blijven vloeien.... Moordnaarskrocht!
Voor u dit godlijk tranenvocht,
Volk, dat hem trapt op 't harte!
Voor u, voor u dees smarte.
Hy weet wat ijsselijke nacht
Hem in dit dal des Kedrons wacht,
Wat perskuip hy gaat treden,
Na dit bedrieglijk heden.
Hy weet wat strijd, wat heete strijd,
Hem tot der volken koning wijdt;
Hy zijn gewaad moet wasschen;
Hy weet, uw koning hoog geloofd,
Aan welk een doop hy 't buigend hoofd
En 't krimpend lijf moet leenen:
Maar dit doet hem niet weenen.
| |
| |
U geldt zijn droefheid, u alleen,
O Israël, zijn vleesch en been,
Niets kan in west of oosten
Hem van uw afval troosten.
Geen grieksche aanbidding, eer, en lof,
Geen adelaren in het stof,
Geen aangegroeide scharen
Geen uitgestoken heidenhand
Uit Mitzraïem of Moorenland;
Geen bloeiende woestijnen,
Waarop zijn licht gaat schijnen;
Geen héerschappy van vloed tot vloed,
Geen nieuwe wareld, aan zijn voet
Met schatten neergebogen,
Ach Sion! dat, op dees uw dag,
't Zoo lang afkeerig oog nog zag
Die koningstranen ziende!
| |
| |
Ach, dat gy 't onheil wenden mocht,
Zich spieglende in dat tranenvocht!
Ach, dat gy mocht bezwijken
Voor zulke liefdeblijken!
Dat de uitgebreide vleugelschaauw
U nog mocht bergen voor den klaauw
Des giers, die uit den hoogen
U reeds verslindt met de oogen.
Hoe menigmaal, Jeruzalem!
Heeft u des konings zachte stem
Gezocht byeen te gaderen...
Ach, dat gy nog kost naderen!
Gy wendt u af; gy blijft verhard;
Maar van zijn koninklijke smart
Zal 't oog der volken leeken,
Tot eens u 't hart zal breken.
| |
| |
| |
III.
En eenmaal breekt het. Eindlijk zullen,
Ook uwe tijden zich vervullen,
Ook gy zult tot uw koning naderen,
Ook gy aanbidden aan zijn voet,
Hem kennende als de Hoop der Vaderen,
Die al uw jamm'ren enden doet.
De olijfstam zal, voor vreemde twijgen
Zijn sap in eigen hout doen stijgen,
Het aaklig dal, waar 't doodsgebeente
Verstrooid, verdord, verworpen ligt,
Zich met een levende gemeente
Bevolken voor Gods aangezicht.
| |
| |
En alle volkren, alle tongen,
De lof diens konings wordt gezongen,
Wiens vleesch en been gy immers zijt!
Zy zullen zich om u verdringen,
Het groote Hallelujah zingen,
Dat op uw groot Hozanna sluit.
|
|