'Over kinderboeken. Gesprek met Crito'
(1867)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Een boek te schrijven is zoo gemakkelijk niet; allerminst een Kinderboek. Het is veel gemakkelijker het te beoordeelen. | |
[pagina 3]
| |
Bescheidenheid is eene loffelijke deugd. Maar het is niet te ontkennen, dat onbescheidenheid, hoe ondeugend ook, somtijds voortreffelijke diensten bewezen heeft. Zonder deze; de geleerde uitgever der Archieven van het huis van Oranje heeft het in een afdoend betoog in het licht gesteld; zouden wij noch de Brieven van Cicero, noch die van Luther, noch die van Goethe, noch die van Bilderdijk bezitten, en evenmin in de gelegenheid zijn ons aan de Pensées van Pascal, als aan den Télémaque van Fénélon of zelfs aan den Aeneïs van Virgilius te vergasten. Welke schoone en overvloedige vruchten worden er niet dagelijks door de wetenschap der Geschiedenis, der Letterkunde, en van den Mensch geplukt van de openlijke uitgave van dagboeken en gedenkschriften, door de auteurs niet dan voor zichzelven gehouden, of ook door de vrijmoedige mededeeling, in rijm en onrijm, van dat misdadig verkregen goed: Afgeluisterde Gesprekken. Justus van Effen, honderddertig jaar geleden, ‘toen alles nog zoo veel beter was!’, schaamde zich echter niet een ouden Papegaai uit te hooren, die, uit Indië herwaarts gekomen | |
[pagina 4]
| |
en van land tot land gegaan, de gave der spraak, hem ter kwader ure medegedeeld, misbruikte om de zede- en opvoedkundige ‘speculatiën’ uit te stallen, door hem opgedaan in de gastvrije huisgezinnen, waar hij zich achtervolgens het kopje had laten krauwenGa naar voetnoot1), - en hoevele nederlandsche huisvaders en huismoeders hadden alle reden om den man dankbaar te zijn, die niet naliet de hem toevertrouwde mededeelingen in zijnen Spectator te boek te stellen! Het heugt mij uit mijne jeugd, welk een onbepaalden lof het vorige geslacht ten beste had voor den schrijver, die, in het bezit van den ‘wedergevonden ring van Gyges’, geen papegaai behoefde om het heimelijke te weten en te openbarenGa naar voetnoot2). En is het thans niet zoo ver gekomen, dat de naam van Klikspaan, vroeger verafschuwd, een naam geworden is, welke zich een welgeboren en welopgevoed schrijver geenszins behoeft te schamen? Wat mij betreft, indien ook ik, in het welbegrepen belang der menschheid, mij nu en dan onbescheidenheden heb veroorloofd; en ik heb reden om te vreezen dat mededeeling van gesprekken met mannen als Starter en Querulus, met geesten als Joost van Vondel, door het oud vooroordeel daaronder zullen worden geteld; ik kan niet anders zeggen of ik heb er mij redelijk wel bij bevonden, en tot heden toe niet veel berouw. Ik zeg te weinig; want ik verkeer eigenlijk op dit punt in een toestand van verharding, die er mij geen het minste bezwaar in vinden doet, de misdaad, indien het | |
[pagina 5]
| |
er eene is, op de onbeschaamdste wijze te herhalen. Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat de groote mannen van den tegenwoordigen tijd er al een weinig op beginnen te rekenen dat men ten opzichte van hetgeen zij zeggen of schrijven min of meer onbescheiden wezen zal.
Gij moet dan weten dat ik niettegenstaande ‘mijne vele en drukke bezigheden’ (waarover ik zoo wel weet te klagen als degenen die volstrekt niets om handen hebben) onlangs den tijd gevonden heb een dag te gaan doorbrengen bij eenen mijner vrienden buiten mijne woonplaats, dien ik de vrijheid nemen zal Crito te noemen. Welke de maatschappelijke stand en werkkring van dezen man zijn, kan u onverschillig wezen; maar wat zijne liefhebberij is moet gij weten, omdat daarin de aanleiding tot hetgeen ik u wensch mede te deelen gegrond is. Het is niets meer of minder dan de Menschkunde, in haren geheelen omvang. Het Menschelijk wezen, in zijn uiterlijk optreden en in zijn innerlijk bestaan, ziedaar wat het voorwerp uitmaakt van Crito's dagelijksche overdenkingen. Uit dit oogpunt beoefent hij de natuurkunde, de volkenkunde, de geschiedenis, de letterkunde, de talen, de karakterkunde, de gelaatkunde, de wijsbegeerte en, naar ik alle redenen heb om te gelooven, ook de zelfkennis, een vak van studie dat over 't algemeen zeer verwaarloosd wordt. Hieraan maakt hij voor zich zelven, en wij willen hopen, eenmaal voor anderen, zijn verkeer met de menschen in wijden kring dienstbaar. Door deze liefhebberij, die hem altijd en overal wat te doen geeft, en hem in ieder mensch, dien hij ontmoet, een voorwerp zijner belangstelling doet beschouwen, gevoelt hij zich een der | |
[pagina 6]
| |
gelukkigste menschen van de wereld; en bij al het kwaad en al de dwaasheid, die, zonder twijfel met het hoogste recht, in de menschheid in 't algemeen en in vele menschen in 't bijzonder op te merken zijn, moet ik zeggen dat hij steeds een der liefderijkste is gebleven. In den laatsten tijd is zijne aandacht bijzonder op den kinderlijken leeftijd gericht geworden, waaruit wellicht door menigeen het besluit zal worden opgemaakt dat mijn vriend kinderloos is. Doch ten onrechte. Hij is met kroost gezegend; jongens en meisjes van onderscheiden leeftijd, lief om te zien, en die hem veel te doen en te denken geven. ‘Onze kinderen,’ zeide hij tot mij; - de vrolijke troep zijner jonge krullebollen was plichtmatig aan mij vertoond, had de gewone dosis plichtplegingen over hnn ‘grootworden,’ ‘waar zij school gingen?’ ‘of ik het jongste zusje ook maar mede zoude nemen?’ en wat dies meer zij met goede gratie doorgestaan, en was juichende afgetrokken: - ‘Onze kinderen,’ zeide hij, ‘zijn heel wat gelukkiger dan wij het waren in onze jeugd!’ ‘Zij worden,’ merkte ik aan, ‘ten minste niet gedwarsboomd in een aantal dingen waarmede ik mij herinner in de mijne groote moeite te hebben gehad. Wij kinderen mochten; dit stond paal boven water; wij mochten niet krom zitten en ook niet leunen; en wat het gebruik van vleeschspijzen betreft, hierin bleven wij altijd onberekenbaar ver beneden het peil onzer begeerten. Doch sedert de late, maar gelukkige ontdekkingen dat een jong kind oneindig meer behoefte heeft aan een leuntje dan een volwassen mensch, en dat de mensch van nature tot de vleeschetende dieren behoort, is het gedaan met die hatelijke commando's: ‘Recht zitten! Matig zijn!’ | |
[pagina 7]
| |
‘Het gevolg’ antwoordde Crito, ‘zal hopen wij wezen dat onze kinderen, eenmaal volwassen geworden, niet zoo slap in den rug zullen zijn als vele menschen die wij kennen, en dat zij, lichamelijk beter doorvoed, zich ook zedelijk krachtiger zullen betoonen. Men belooft zich dit. Maar het zijn niet zoo zeer deze bepaalde voorrechten, hoewel groot en nog met andere dergelijke te vermeerderen, die ik nu op het oog had. Ik wilde zeggen dat over het algemeen meer werk van de kinderen gemaakt wordt dan weleer; dat hun belangrijke leeftijd meer dan vroeger het onderwerp van wetenschappelijk nadenken schijnt uit te maken. Hoeveel meer wordt er niet over hen geschreven; hoe veel meer voor hen gedaan!’ ‘Of dit hun nu altijd tot zegen gedijt,’ antwoordde ik, die, om van mijne vrienden meer te leeren, gaarne den twijfelaar tegenover hen speel; ‘of dit hun nu altijd evenredig tot zegen gedijt, is de groote vraag. Het geeft aanleiding tot proefnemingen, die slachtoffers maken kunnen. Werken over opvoeding en onderwijs vermenigvuldigen met den dag; zoo zeer, dat de oudste menschen zich niet begrijpen kunnen hoe er nog één enkel kind goed opgevoed en onderwezen worden kan. Optimisten onder hen onderstellen dat deze werken weinig worden gelezen. Inrichtingen van onderwijs, en van het vroegtijdigst onderwijs, rijzen allerwegen uit den grond op. Iedereen bemoeit er zich mede. Wie is er die niet meer school gaat en niet het een of ander schooltje houdt, een bewaarschooltje, een zondagschooltje, een haveloozenschooltje, een Fröbelschooltje? Aan de eene zijde, kinderkerken, kinderzendelinggenootschappen; aan de andere, kinderbals, die aan de grootemenschenbals niets toegeven. Voor het | |
[pagina 8]
| |
“Tooneel in huis”Ga naar voetnoot1) wordt reeds regelmatig gezorgd. De kinder-Courant is er. Verwacht eerdaags kinderkoffijhuizen, kindercongressen! Het kinderspeelgoed heeft een volmaaktheid gekregen, die het fabriekwezen onzer eeuw alle eer aandoet. Poppen die schreien; poppen die “papa” en “mama” zeggen; poppengoed dat aan de kinderverbeelding niets meer te doen geeft, maar zoo mooi is, dat bejaarde lieden betuigen lust te hebben er mede te gaan spelen. En de kinderliteratuur is een zeer aanmerkelijk onderdeel der menschen-literatuur geworden....’ ‘Op dit onderwerp wilde ik u juist brengen,’ zeide Crito, ‘en ik ben u dankbaar dat gij mij de moeite spaart. Ik ben dezer dagen geheel daar in, en kan moeielijk over iets anders spreken. Onder ons gezegd! ik denk daar iets over te schrijven!... ‘Natuurlijk!’ hernam ik. ‘Wanneer een fatsoenlijk man in onze dagen over iets begint te denken, dan denkt hij er dok aan om er over te schrijven. Het zijn in een welgeordineerden geest onzer eeuw volstrekt gelijktijdige werkingen.’ ‘Zelfs beginnen sommigen alvast te schrijven, eer zij eigenlijk nog recht begonnen hebben te denken,’ vulde Crito aan. ‘Maar het staat u niet mooi, ‘vervolgde hij,’ ‘dezen pijl van uw vernuft op mij te munten. Hebt gij mij niet altijd den oorlog aangedaan, dat ik de witte raaf was die kon schrijven en het niet deed? Verweet gij mij niet menigmaal traagheid, lafhartige vrees voor kritiek?...’ ‘Neen Crito!’ hernam ik, ‘dat nimmer. Maar wel een te groot wantrouwen in eigen inzichten en krachten | |
[pagina 9]
| |
en andere eigenschappen meer, zoo goed en loffelijk op zichzelven als voor het dagelijksch gebruik (en met name voor de drukpers) ten eenemale ongeschikt. Doch ik verheug mij in uwe bekeering. Zij komt nog niet te laat. Met de hoogste belangstelling zie ik hare eerste vrucht te gemoet, mij vleiende dat het daarbij dan wel niet zal blijven. Welken naam zal zij dragen?’ ‘Dat is van latere zorg,’ zeide mijn vriend. ‘Misschien: Geschiedenis der Kinderlijke Letterkunde; misschien: Gedachten van een Vader over de boeken voor kinderen. Misschien ook: Het Kinderboek, eene Studie; of: Het Lezende Kind, een Levensbeeld! - Misschien,’ ging hij glimlachende voort, ‘nog iets anders; want alle deze titels, zelfs de laatste, komen mij nog wel wat te alledaagsch en te verstaanbaar voor. Misschien komt er ook wel niets van. Maar laat ik u in allen gevalle in mijne werkplaats brengen.’ Ik volgde Crito naar zijn studeervertrek. Het is niet noodig u dit te beschrijven. Gij ziet het vóór u, als ik u zeg dat het er uitziet als alle studeerkamers van beschaafde en niet geheel onbemiddelde geleerden. Gemak, gezelligheid, kalmte en eene niet onbevallige wanorde zijn de hoofdtrekken. Al wat op dit oogenblik op tafel en onder het bereik van den genius der plaats lag, gaf getuigenis van de monographie, welke hij dacht voort te brengen. Wat mijne aandacht het meest trok was, op de tafel waaraan wij plaats namen, een portefeuille met portretten. ‘Ik stel er groot belang in,’ zeide Crito, ‘zoo veel mogelijk de levens te bestudeeren en de beeltenissen te verzamelen der voornaamste personen, die voor kinderen, | |
[pagina 10]
| |
bepaaldelijk voor zeer jonge kinderen, geschreven hebben; vooral van hen, die daarvan het voorbeeld hebben gegeven of eenen nieuwen weg hebben aangewezen. Hooger dan de eerste helft der vorige eeuw kan ik niet opklimmen. Een Engelschman opent de rij. Dit fijn, zachtaardig, beminlijk gelaat, waarop ziekelijkheid een pijnlijken trek gedrukt heeft, maar dat zij niet in staat is geweest te verbitteren, behoort aan Dr. Isaäc Watts, schrijver van een geacht werk over de Logica, van een ander over The Improvement of the MindGa naar voetnoot1), van menig boekdeel van godgeleerden inhoud, en ook van die Godsdienstige en Zedelijke Kinderzangen, die door hun eenvoud, hun ongemaakte warmte, levendigheid en aanschouwelijkheid oud en jong aantrekken. Dr. Watts, zoo als gij onder het portret ziet aangeteekend, was geboren in 1674 en stierf in 1748. Zes menschengeslachten hebben zich reeds met zijne kinderpoëzie gevoed. En deze uitdrukking is niet te sterk. Gij zult in Engeland, in beschaafde kringen, weinig kinderen vinden, die ze niet aan den schoot hunner moeders hebben geleerd, en weinig volwassenen, die ze geheel hebben vergeten. Het bevallige boekje, met rooden en zwarten omslag, dat gij daar liggen ziet, is wederom eene nieuwe uitgave, tegelijk voor Engeland en voor AmerikaGa naar voetnoot2).’ | |
[pagina 11]
| |
‘Het was;’ merkte ik aan; ‘het was aan een land, waar het familieleven zoo schoon ontwikkeld is en met zoo veel liefde gekweekt wordt, om hier het voorbeeld te geven. Een Engelsch huisvader....’ ‘Met uw verlof,’ viel Crito mij in de rede. ‘Dr. Watts was geen huisvader. Hij is zelfs, voor zoo veel ik weet, nooit gehuwd geweest. Maar hij was kind geweest, kind van vrome en verstandige ouders. En ook hiermede komt men ver. Daarenboven sleet hij het grootste gedeelte van zijn leven onder het gastvrij dak van een huis, hetwelk, naar het getuigenis van Gibbon, “om vroomheid, ordelijkheid, eensgezindheid en elke andere deugd, een huis Gods mocht genoemd worden.” De zachte vrede van dat huis, de stille rust van het buitenleven, het genot der schoone natuur, waaraan hij zich onbekommerd kon overgeven, spiegelen zich in zijne diepgevoelige en tegelijk zuiver gedachte, hoog ernstige, maar volstrekt niet sombere, zinrijke, maar altijd even klare liederen af. Hier is niet zoo zeer een kinderlijke toon als een toon die zeker is een kinderhart liefde en achting in te boezemen. En alles is vloeiend, gemakkelijk, kort. Lees een stukje van Watts driemaal, en gij kent het van buiten.’ ‘Dit is,’ zeide ik, ‘niet altijd het geval met al wat kindergedicht wil wezen. Mijne kinderen komen mij somtijds licht vragen over constructies, daar ik zelf nauwelijks licht in zie. Bijv.:’ ‘Spaar mij voorbeelden,’ zeide Crito. ‘Ik ken ze genoeg. Deze vrouw,’ zeide hij, mij het volgende portret uit de verzameling toonende, ‘sluit zich als Engelsche schrijfster voor kinderen onmiddelijk aan Watts aan, en bleef tot op Miss Edgeworth, met hem, de eenige letter- | |
[pagina 12]
| |
kundige van naam, die zich verwaardigde de pen voor kinderen op het papier te zetten. Het is Mrs. Barbauld, de ook in Nederland zoo welbekende schrijfster van die Lofzangen in onrijm, waarvan gij er ook zelf in uwe dagen zekerlijk menigeen uit het hoofd hebt geleerd. Toen, in 1822, dit werkje naar de twintigste engelsche uitgave met eene hollandsche vertaling van l'Ange, eene fransche van Coquerel en een hoogduitsche van van Kampen, allen naast elkander, in Nederland in 't licht verscheenGa naar voetnoot1), leefde de waardige schrijfster nog. Of zij moeder geweest is, kan ik niet zeggen, maar wel dat haar vader aan het hoofd van een jongens-instituut gestaan had, en haar man, predikant van beroep, eene kostschool hield, waarin zij hem behulpzaam was. Men kan ook wel zien dat haar boeksken, met het oog op de school, aan één stuk geschreven, en niet van lieverlede en toevallig ontstaan is. Het planmatige, volledige, weloverlegde, opklimmende der onderwijskunst zit er in. Bij alle rijkdom en verscheidenheid van onderwerpen, ofschoon met vindingrijke eenvoudigheid zich altijd aan het den kinderen bekende aansluitende, mag men, dunkt mij, in deze Lofzangen een zekere eentonigheid niet vergoêlijken. Maar er is voor kinderen ontzettend veel uit te leeren, en de werking op het gemoed is weldadig en verheffend. Ook moet men niet denken dat die zekere verhevenheid van toon, die hier mogelijk wel een weinig op den rand van het gezwollene is, aan kinderen niet besteed is. Zij houden daar van. Denk maar met welke oogen zij u kunnen aanstaren, als zij u een bijbelpsalm hooren voorlezen, die zij toch slechts | |
[pagina 13]
| |
hier en daar verstaan. En hier is die zelfde toon, en verstaan zij alles.’ ‘Zoude diezelfde Mrs. Barbauld,’ vroeg ik, ‘niet mede gerekend mogen worden onder degenen die, in Engeland, de afschaffing, eerst van den slavenhandel en daarna van de slavernij voorbereid en gepopulariseerd hebben; zij, die van 1775 af, aan duizenden bij duizenden van jonge kinderen woorden in den mond leide als deze: ‘Arme negervrouw, die in slavernij verkwijnt, en bij uw ziek kindje zit te schreien! Schoon geen oog u ziet, God ziet u. Schoon niemand zich over u ontfermt, God ontfermt zich over u. Hef uwe stem op, gij verlorene en verlatene! roep tot Hem uit uwe banden, want Hij zal u gewisselijk hoorenGa naar voetnoot1).’ ‘Ik geloof het zeker,’ antwoordde mijn vriend. ‘En wie zal ons zeggen of niet menig medestander van een Pitt, een Wilberforce, een Gurney de eerste indrukken, die hem later tot afdoende stappen leiden moesten, zonder het te weten, aan het beeld te danken heeft gehad, dat op zoo eenvoudige maar plechtige wijze, en in een verband als dit (want ge herinnert u ook wat voorafgaat)Ga naar voetnoot2), voor zijn kinderlijke verbeelding was geplaatst geworden. Een schrijver voor kinderen heeft een groote roeping; niemand kan meer vrucht en zegen hebben dan hij....’ ‘En een groote verantwoordelijkheid,’ zeide ik. ‘Want hoeveel kwaad kan zulk een man doen, indien hy verkeerde tonen aanslaat!...’ | |
[pagina 14]
| |
‘Veel,’ antwoordde Crito; ‘maar niet lang. Hier is een bijzondere zegen. Verkeerde kinderboeken gedijen niet. Zij duren kort. Het heiligdom der kindsheid werpt ze uit.’ Wij gingen voort met het bekijken der portretten. Op dat van Miss Edgeworth, de uitnemende Iersche, die zich beroemen mocht, het prozatalent van Walter Scott geprikkeld en den weg gewezen te hebben, maar zich zelven niet minder geëerd heeft door hare uitnemende gaven aan den kinderlijken leeftijd toe te wijden, volgden drie eerlijke duitsche gezichten; Chr. Felix Weisze, G.W. Burman, en Chr. Gothelff Salzmann, alle drie paedogogen van beroep, uit het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw. De beide eersten hadden van Alphen, de laatste ook Berquin den weg gewezen. Weisze's Lieder für Kinder, zijn Kinderfreund waren in Duitschland de eerste proeven op dit gebied. Zijn A B C Buch, beweerde Crito, werd lang voor het beste gehouden dat men den kinderen daar in handen geven kon. ‘Was het nog mooier dan het Vaderlandsch A B Boek?’ vroeg ik, ‘dat ik nimmer gezien heb, maar waaruit ik wel eenige tweeregelige verzen ken, die mijn vader dikwijls voor ons placht te herhalen?’ ‘Hier is het,’ zeide Crito, mij een boeksken overhandigende, dat van het jaar 81 dagteekende; ‘wat dunkt u van de plaatjes? Zij zijn van geen v.d. Venne of Jan Luyken. Maar zijn zij niet zinrijk? Zie b.v. letter E. ‘Eendragt’, met deze uitlegging er onder: ‘Vele schouders dragen hier eenen last. Vele pilaren een gebouw. De kindertjens speelen eendragtig rondom het standbeeld van den Hollandschen Leeuw met den bundel pijlen. De Staaten gaan naar de Eendragtige Vergadering.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Het is te hopen!’ viel ik in. ‘Zie hier de S,’ ging Crito voort. ‘Een schip.’ Bij voorkeur een oorlogschip. Bedenk dat wij in 81, het jaar van den Engelschen Oorlog, zijn! Koopvaardijschepen zekerlijk had men over! Lees wat er onder staat: ‘Oorlogschepen! Oorlogschepen! moesten de Nederlandsche moeders haren kinderen zelfs in de wieg leeren roepen. - Een vaste Zeemagt is, naast onze vaste Landmagt, het eenigste middel om het aanwezen en welvaaren van ons geheele Gemeenebest op een onwrikbaren grond te vestigen.’ - Maar dit is meer aan het adres der ouders, geloof ik. Hoor de ‘Eerste (zegge: Eerste) Lees-oefening’ voor het kind zelf:
‘Eerste Lees-oefening.
Iemand is volmaakt heer en meester van zich zelven, wanneer niemand over zijn doen of laaten iets te zeggen heeft. Als zo iemand iets maakt, dat hoort hem dan ook volmaakt toe. Dan kan hij zeggen: dat is volstrekt mijn; en dat mag hem niemand afneemen. Al wat aan iemand volmaakt toebehoort, daarmede kan hij doen, of daaraan kan hij gebieden of verbieden wat hij wil; te weeten, als hij heer en meester is van zich zelven: doch let wel! hij mag nooit iets kwaads willen; en hoe verstandiger en braaver hij is, des te minder kan hij ook iets kwaads willen. Geen kind....’ ‘Het moeten,’ viel ik in, ‘wel wijsgeerige kinderkoppen geweest zijn, aan wie men in 't jaar 81 als “Eerste Lees-oefening” zulke afgetokkenheden besteed achtte.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Dat is sedert wel gebleken,’ antwoordde Crito. ‘Hoor den aanvang van de Negende Lees-oefening. ‘Over de Waardij des Menschen. Wat is het beste? A. Dat in alle opzichten het nuttigste is. Wat is het slechtste? A. Dat in alle opzichten het schadelijkste is.’ Hoor van de laatste bladzijde de laatste woorden van dit Vaderlandsch AB Boek, in de vijfde der ‘Vijf Vaderlandsche Grondwaarheden,’ die den lieven kleinen op de vaderlandsche levensreis ten slotte worden medegegeven; en het zal u geen raadsel meer zijn dat... maar genoeg! Luister: ‘De groote grondslag van alles is eenvoudig deze: ‘Alle de Heeren Staaten moeten in Staatkundige Wijsheid en in alle de vaderlandsche deugden uitblinken/ die hunne Medeburgers en Ingezetenen in hun vorderen. Zo alleen kan Eendragt en Recht en Gerechtigheid algemeen heerschen; - zo kunnen de middelen van bestaan en daarmede het getal der Inwooneren toeneemen; zo kunnen dan ook 's Lands Inkomsten meer toereikend worden om onze Dijken en onze vereischte Krijgsmagten te onderhouden; - zo moet het geheele Nederlandsche Volk de Oppermagtige Regeering der Heeren Staaten voor de beste, ja voor de eenigste houden, waardoor het geheele Land en elk bijzonder Inwooner kan gelukkig zijn, - en zo alleen zal de Vrije Oppermagt der Heeren Staaten en daarmede het gantsche Vaderlandsche Welvaaren vast en veilig staan.’ - Hm! wat dunkt u? Dat is mannentaal in een kinderboek! Met zulke ‘Lees-oefeningen’ maakt men iets van het jonge volksken! - Maar wij vergeten onze portretten. Dat van | |
[pagina 17]
| |
den schrijver van het Vaderlandsch A B BoekGa naar voetnoot1) (niet te verwarren met het Haneboek) bezit ik niet. Wij waren aan Salzmann. Kent gij zijn Kreefteboeksken, eene handleiding tot onverstandige Kinderopvoeding?Ga naar voetnoot2) Het is óók van 1781.’ ‘Neen!’ zeide ik, ‘maar wel zijn Ernst Haverveld en Huzaar Zwartmantel. Nog voel ik hoe de lectuur mij boeide.’ ‘Het zijn degelijke boeken voor jongens,’ antwoordde Crito. ‘Een kloeke zedelijkheid en een goed gebruik van het avontuurlijke trekt er hen in aan. Het geheim der bekoring van al wat Robinson Crusoe heet. - Maar zie hier den man, die in Frankrijk de rij geopend en zich den eernaam van “l'Ami de l'Enfance” verworven en waardig getoond heeft. Hier hebben wij een nieuw verschijnsel, een dat den geest van 't land kenmerkt: een kinderschrijver die als zoodanig wordt aangemoedigd door de hoogste wetenschappelijke staatsinstelling. Dit viel (1784) aan Arnaud Berquin van de Académie Française te beurt, door de bekroning van zijn Ami des Enfants. En toch bestond dit werkje grootendeels slechts uit navolgingen van Weisze, en van eene engelsche schrijfster, Miss Timmer. De fransche geest, anders zoo oorspronkelijk en op oorspronkelijkheid zoo fier, had in dit opzicht toch eerst bij den duitschen en engelschen ter school te gaan.’ ‘Het verwondert mij niet,’ zeide ik, ‘van eene natie, waar beschaafde moeders zich nog altijd schaamden hare eigene kinderen te zoogen en ze en nourrice zonden op het platteland.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Arnaud Berquin was zeer op de hoogte der Engelsche letterkunde,’ ging Crito voort. ‘In 1775 had hij daaruit onder den titel van Tableaux Anglais heel wat in Frankrijk bekend gemaakt. Maar weet gij wel dat deze schrijver van le Petit Grandison, indien de dood er niet tusschengekomen was, wellicht de Mentor van den aanstaanden Lodewijk den XVIIden was geworden?...’ ‘Hij is weggenomen,’ antwoordde ik, ‘vóór den dag des kwaads. Neen! deze bijzonderheid wist ik niet, maar wel dat ik van dezen zelfden kinderschrijver allerliefste idyllen, allerbevalligste romancen gelezen heb, die in naiveteit voor die van Moncrif en Florian niet onderdoen.’ ‘Geloof mij,’ zeide mijn vriend, ‘alleen van dezulken die op letterkundig gebied ook tot iets anders, en (als de groote menigte meent) iets beters in staat zijn, kan men voor kinderen iets goeds verwachten. Het vereischt daarenboven een rijpen geest en een rijk gemoed. Het is geen kinderwerk. Er komt niets goeds van zonder beproefde wijsheid en aangeboren tact. Maar dan zegt ook een Vinet: Les bons livres d'Enfants sont les meilleurs parmi les livres d'hommes.’ ‘Van daar zekerlijk,’ opperde ik, ‘dat men ze in later leeftijd nog zoo gaarne terugziet, en, ze bij toeval opnemende, onmerkbaar uitleest.’ ‘Zeker!’ hernam Crito, ‘A qui le dites vous? Maar hier vereenigt zich veel. Dezelfde Vinet heeft mij in dit opzicht mijne eigen gewaarwordingen recht duidelijk gemaakt. Vooreerst: de kindsheid is een paradijs, dat met vlugge en snelle schreden is doorgeloopen en waarin men niet terug kan keeren; met te meer liefde werpt men het van zoo ver mogelijk nog eens een oogje, roept | |
[pagina 19]
| |
men het van tijd tot tijd nog eens een weemoedig vaarwel toe. Wie keert niet gaarne het bezwaarde en gloeiende hoofd naar de frissche lucht, die van dat paradijs uitwaait? Wie doorleeft niet gaarne nog eenmaal de indrukken van dien altijd teruggewenschten tijd, om nog eens weer voor eenige oogenblikken kind, dat is te zeggen, bij uitnemendheid gelukkig, en bij uitnemendheid Dichter te worden? Maar dit is de eenige aantrekkelijkheid dezer geschriften niet. De boeken, die het kinderleven goed hebben begrepen en goed hebben voorgesteld, behooren tot het getal dergenen die het meest te denken geven. Zij brengen den mensch en de zedeleer tot hunne eenvoudigste uitdrukking terug, en bevatten eene zielkunde, misschien te dieper naar mate zij élémentairder is. Het is derhalve niet noodig dat menschen (en zij zijn veel talrijker wellicht dan men denkt), die in rijper leeftijd behagen scheppen in een kinderboek, zich dezen onschuldigen smaak schamen, of voorgeven dat zij dit boek alleen lezen in het belang van eigen of anderer kroost. Een kinderboek kan een groot en schoon boek zijn, en eene eereplaats in onze boekerijen beslaanGa naar voetnoot1).’ ‘En dit is onze Hieronymus!’ zeide ik, den portefeuille vervolgende, en het aan alle Nederlanders van hunne vroegste jeugd zoo welbekende profiel herkennende van Mr. Hieronymus van Alphen, Raad en Thesaurier-generaal der Vereenigde Nederlanden, en, in die hooge betrekking gelijk in elke andere, een sieraad van zijn vaderland; voortreffelijk staatsman, degelijk godgeleerde, uitnemend theorist der schoone kunsten, baanbreker van een nieuw | |
[pagina 20]
| |
en schoon tijdperk in de Nederlandsche letterkunde, dichter van onvergetelijke cantaten, schoone kerkliederen, pittige vaderlandsche gezangen - en eerste onzer Nederlandsche, misschien voortreffelijkste aller kinderdichters!Ga naar voetnoot1) ‘Dit laatste,’ verklaarde Crito, ‘was zijn hoogste roem. Wat zijn andere, talrijke, uitnemende geschriften en gedichten ook wezen mogen: zijn Kindergedichten,’ zeide hij, ‘zijn zijn hoofdwerk. Door deze is hij niet alleen onsterfelijk, maar is hij ook van en voor alle tijden.’ ‘Zou hij het vermoed hebben?’ vroeg ik. ‘Zou dit zijn hoofdwerk hem de meeste studie hebben gekost?’ Crito glimlachte: ‘Gij weet wel beter!’ riep hij uit. ‘Wat het beste uitvalt heeft de minste inspanning gekost. Het is spelende verricht. Het is in den slaap gekomen. Maar men moet er de man voor zijn. Perrault schrijft een aantal dichtstukken en dichtkundige werken, waarmede hij niets verworven heeft dan eenige hatelijkheden van Boileau, het eenige ook waardoor zij bij de nakomelingschap nog in gedachtenis worden gehouden. Daarenboven werkt hij, onder Colbert, als secretaris van de Commissie voor de koninklijke gebouwen en gedenkteekenen en wordt zoetjesaan tot levensbeschrijver van den Grooten Koning opgeleid. “L'intention” (schrijft hij) “de M. Colbert était que nous travaillassions à l'histoire du Roi; pour cela il me faisait écrire dans un régistre plusieurs choses que le Roi avait dites.” Het zou mooi ge- | |
[pagina 21]
| |
weest zijn. Maar wat gebeurt? Colbert wordt met de jaren knorrig en lastig. De goede Perrault, een engel van een man, neemt zonder éclat zijn ontslag. Hij wijdt het overschot van zijn lang leven aan stilletjes voor zich zelven te studeeren en te lezen, en aan de opvoeding zijner kinderen. En nu brengt hij die oude gallische sprookjens,’ dont Cent et cent fois sa gouvernante,
Au lieu de fables d'animaux,
Lui racontait les traits moraux,’
in een kleed, waarvan hij, door de gemakkelijkheid waarmede hij het weefde en de eenvoudigheid waarin het zich voordeed, de bevalligheid zeker niet vermoed heeft; nu schrijft hij die bewonderenswaardige Contes des Fées, die de heele wereld kent, en die ook nooit uit de wereld zullen geraken, vermits zij om zoo te zeggen een ‘gemeen goed’ zijn geworden, hetwelk de geheele wereld, in duizend toepassingen, dagelijks exploiteert. Of zal men niet altijd weer moeten vragen waar ‘Asschepoetster’ en ‘Blauwbaard,’ met en benevens de ‘Markies van Carabas,’ dat zoowel gemeene naamwoorden als eigennamen zijn, van daan komen? van waar de laarzen van zeven mijlen, en de mond die rozen en diamanten strooit bij ieder woord dat hij spreekt? van waar spreuken als b.v. deze: Tont est beau dans ce que l'on aime,
Tout ce qu'on aime a de l'esprit?
En nu van Alphen! Hij is weduwnaar, en voor het oogenblik buiten betrekking. Hij kan nu meer tijd aan zijne kinderen geven, en zij houden hem meer bezig dan noodig was toen hunne voortreffelijke moeder nog leefde. ‘Zij zijn | |
[pagina 22]
| |
thans,’ zooals hij in de voorrede zegt, ‘zijn eenig en groot vermaak.’ Onder zulke omstandigheden krijgt hij Weisse's Lieder für Kinder, Burmann's Kleine Lieder-für kleine Mädchen und Jünglingen in handen; hij leest ze, en gevoelt ‘dat hij 't ook kan!’ Hij doet het; en nog wel zoo goed als zij. Moeite kost het hem niet. Den vorm is hij meester. De stof heeft hij doorleefd. De kinderwereld omringt hem; zijn hart is kinderlijk; het is tegelijk een kinder- en een vaderhart. Hij wordt ‘door liefde gedrongen,’ door wijsheid bestuurd, door ondervinding gewaarschuwd, door tact behoed. Hij heeft slechts ééne zorg: zóó kort te zijn, dat het geheugen zijn werk gemakkelijk opneemt, zonder opzettelijk vanbuitenleeren; want hier; - Rouseau's Émile, met het apodictische ‘Nos Émiles n'apprendront rien par coeur’ is sedert 1778 aan de orde van den dag; - hier is ook van Alphen bang voor gemaaktGa naar voetnoot1). De stukjes komen in 't licht. De opgang is boven alle verwachting. De dichter ondervindt ‘in vele bijzonderheden en aangename ontmoetingen,’ dat zijn oogmerk meer dan bereikt is. Hij weet niet hoe het komt - maar zijn nederig hart dankt God - ‘want,’ zegt hij, ‘het is een alleraangenaamste sensatie blijken te ontvangen dat men iets op deze wereld heeft toegebracht tot vermaak, nut en stichting van zijn medemenschen, en hij is veel aan God verplicht, dien de oneindige Goedheid daartoe verwaardigt’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 23]
| |
Als Crito dit gezegd had, volgden er eenige oogenblikken van eerbiedige stilte. Beide zagen wij, geloof ik, in den geest het eerbiedwaardig beeld van dezen vader van zoo vele kinderen, zijn kindergedichtjes in de hand, het hoofd dankbaar en bewogen ontblootende voor den Vader die in de hemelen is. ‘Ik verwonder mij,’ zeide Crito, het woord weder opvattende, ‘ik verwonder mij dat niemand er aan denkt om dezen uitnemenden landgenoot een standbeeld op te richten. Waarlijk, geen mensch zou vragen waarom? Is hij niet nog wèl zoo populair als Cats en Tollens? Er moest er al lang een staan, tusschen heesters en bloemen, bij u te Utrecht, op het Hieronymusplein, dat er voor geschapen is en bij voorraad reeds zijn naam draagt. En de kinderen moesten er jaarlijks een feest bij hebben, gelijk die van Genève bij dat van Rousseau. Hij verdiende het ruim zoo goed.’ ‘Zou echter,’ vroeg ik, schoorvoetende, want ik begreep dat de vraag, gelijk zij mij pijnlijk was, pijn zoude doen: ‘Zou echter in het lieve vaderland van Alphen's populariteit haar besten tijd niet al gehad hebben? Gij herinnert u de woorden van een onzer begaafdste jonge dichters over de ‘vrome vaerskens van Hieronymus van Alphen, en de aanteekening daarbij, niet zonder bespotting van dezen deftigen, kerkvaderlijken naam, die volgens hem voor een kinderdichter een slecht voorteeken was.’ ‘O ja!’ zeide Crito. ‘En aan den anderen kant ontgaat het mij niet, dat weder vele godvruchtigen in den lande er den neus van optrekken als niet vroom, niet | |
[pagina 24]
| |
positief genoeg, zooals de bewoording luidt. Maar ook dit weet ik, dat de jonge dichter, wien gij aanhaalt, amende honorable gedaan heeft, toen hij huisvader geworden is en gezien heeft dat men geen kinderen opvoedt zonder zedelijken ernstGa naar voetnoot1). En ook de anderen zullen van hun ongunstig oordeel terugkomen, naarmate de ondervinding hun leert, dat men geen karakter vormt door altijd op ééne snaar te spelen. Jammer maar dat lieden, die zelv' voor kinderen de pen voeren, vóór zij nog den tijd gehad hebben tot betere inzichten te komen, boekjes en dichtjes in de wereld zenden, die, vrees ik, van dezelfde beschouwingen uitgaan als die van den jongen dichter en den nog wat kortzichtigen godvruchtige in questie.’ Dit vereischte nadere verklaring. Mijn vriend gaf ze ongeveer in de volgende woorden. ‘Wat was,’ zeide hij, ‘om daarmede te beginnen, wat was de groote grieve van den jongen dichter, toen hij op de “vrome vaerskens van Hieronymus van Alphen” een oogenblik smalen kon? Zij waren naar zijn oordeel “te wijs, te pedant;” geen kinder-, maar veeleer “ouwemannetjes-gedichtjens.” De “zedelijke heldjes” er van, “allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes en Hieronymusjes” kwamen hem min of meer onuitstaanbaar voor. Hij had “meer sympathie voor Goeverneur en voor een Hollandschen jongen van Hildebrand,” aan welken laatsten hij dan ook trouwens in hetzelfde bundeltje een lyrische uitboezeming had toegewijd. “Van zoo een,” zeide hij, | |
[pagina 25]
| |
“kan iets groeien, maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertje à la van Alphen?”Ga naar voetnoot1) Over Goeverneur nader! Kent gij Hildebrand?’ ‘Ik heb met hem schoolgegaan,’ zeide ik, ‘en sedert hebben wij de kennis altijd aangehouden.’ ‘Welnu, ‘hernam Crito, ‘indien gij hem kent, dan zult gij ook weten dat hij zich nooit heeft laten voorstaan met zijne Camera Obscura een boek voor kinderen te schrijven; en dat hij daarin niet gepoogd heeft het type van den Hollandschen jongen in al zijn aardigheid en eigenaardigheid, d.i. in al zijn beminnelijk goed en kwaad, te schetsen, opdat het onder de oogen van het origineel zou gebracht worden, zoodat deze zich met zelfbehagen herkennen, op zijn eigen portret verlieven en zijn voordeel doen mocht met den gunstigen indruk, dien hij bemerkt dat het op anderen maakt. Het is waar, menige Hollandsche moeder, die in haar uiltje een recht valkje meende te zien, heeft hem een compliment over deze zijne schets gemaakt, waarvan zij, zeide ze, “de volkomene juistheid bij haar lieveling had kunnen verifiëeren”, en “zij had het hemzelv' ook voorgelezen,” natuurlijk tot zijn uitbundig genoegen. Maar als dit laatste er bij kwam, was de lofspraak voor Hildebrand vergald. Hij boog zich beleefdelijk, glimlachte, maar zei niet veel. Want hij gevoelde dat hij zijn doel tenëenemale had gemist!...’ Tenëenemale gemist?’ herhaalde ik, min of meer twijfelende. ‘Tenëenemale gemist!’ herhaalde Crito met al den nadruk, dien hij in staat was op de woorden te leggen. | |
[pagina 26]
| |
‘Bepaaldelijk gemist, ik sta er u voor in. Hoor eens hier. Een Hollandsche jongen, met de ooren uit de pet, een bestendige inktvlak op de kraag, de knie door de broek, den chaos in zijn zak, en het vuistje klaar, kan in de oogen van een schilder, van een poëet, en dat niet alleen, maar ook in de oogen van een vader, die zich zeer goed herinnert wat dit alles zegt, ja, zelfs in die van eene flinke moeder - (al moet de goede ziel maar weer zorgen dat alles op zijn tijd schoon en heel is!) - een aardige, een heel aardige figuur zijn; maar vooral, door niet te weten waarom. Ja zelfs niet dan op deze voorwaarde. En die onnoozel genoeg is het hem aan zijn kleinen neus te gaan hangen, toont daarmede dat hij het rechte van de aardigheid niet vat, en doet naar vermogen zijn best om er de aardigheid af te maken. Indien dit de vrucht van Hildebrands sympathetisch schrijven moest zijn, hij had reden om er berouw van te hebben als haren op zijn hoofd.’ ‘Het zal zoo'n vaart niet loopen,’ antwoordde ik sussende. ‘Ik weet niet!’ hernam mijn vriend, die bij oogenblikken wel wat zwaartillend wezen kan. ‘Er zijn, naar mijn ondervinding, zoo heel veel ouders, die (zelve nog groote kinderen) hunne kinderen niet anders dan als hun levend speelgoed schijnen te beschouwen of althans voorloopig te behandelen. Hun kroost te amuseeren en zich zelve te amuseeren met hun kroost, dat is vooreerst het groote ding. Deze geven het hunnen jeugdigen lievelingen; het zijn gewoonlijk eerstelingen die de slachtoffers van zulke vergissingen zijn; deze geven het hunnen lievelingen al zeer spoedig en op allerlei wijze te verstaan, dat zij voor hen, | |
[pagina 27]
| |
zóó als zij zijn, uitermate amusant en intéressant zijn; en zoo gaat, door onbepaalde, of althans onverholen bewondering van het natuurlijke, het natuurlijke verloren. Hildebrand verlangt geen Hollandschen jongen volgens de Camera Obscura, maar volgens de natuur. En niets is geschikter om het naïve type te doen verdwijnen, dan wanneer men de zaak omkeert, de afbeelding tot voorbeeld maakt, en in plaats van, zoo als van Alphen, met allen ernst en fijnen tact te pogen uit de goede stof, die het type aanbiedt, iets te vormen dat nog beter is en op betere gronden bemind kan worden, het type zelf, zoo als de jonge dichter indertijd scheen te verlangen, het type zelf zoo als het treilt en zeilt, met al zijn beminlijke gebreken, en met deze vooral, tot het helden-type van het kinderépos te verheffen, en aan de lieve jeugd zelve als haar hoogste ideaal voor te stellen. En echter dit doet men,’ voer Crito voort, ‘dit doet men metterdaad. In een aantal kinderboekjes die ik doorbladerd heb - (ziet gij gindschen berg? het jongste St. Nicolaasfeest heeft hem op doen rijzen!) - zie ik misgrepen en hoor ik wanklanken in dezen zin. Wat zegt gij b.v. van een kindergedicht, waarin gij een deugniet van een jaar of acht met de grootst mogelijke zelfvoldoening hoort opsnijden van het impertinente gedrag door hem en zijns gelijken gehouden ten huize van een goede, maar naar 't schijnt van kinderdrukte wat al te afkeerige tante, die hem met hare andere neefjes op haar manier een partijtje gegeven had. Eerst had hij zelf haar lievelingskat gemaltraiteerd, daarna een ander de chocolaad, eer zij binnengebracht was, meer dan half opgedronken, een derde de dienstmeid in den kelder gesloten, een vierde de lamp uit- | |
[pagina 28]
| |
gedaan, een vijfde, vóór het licht weêr op was, het trommeltje leeg gegeten. Al deze prouesses verhaalt het onbeschaamde kereltje met het volgende besluit:...’ ‘Dat zijn vader,’ viel ik in, ‘die hem stil beluisterd heeft,’ hem bij de ooren neemt, voorloopig uit de kamer zendt om over zijn gedrag na te denken, en vervolgens...’ ‘Niets daarvan!’ zeide Crito: ‘Met het besluit, dat wij hooren in eene opvoedkundige peroratie van den jongenheer zelven, waarin hij verklaart, dat hij zulke stukken ‘t' huis niet doen zou,’ vermits de kinderen zich daar ‘vrij bewegen,’ en Papa, ja ‘zelfs Mama,’ (van welke dame hem dit, ondanks de republikeinsche inrichting van het huishouden, toch nog eenigszins schijnt te verwonderen) er ‘niets tegen hebben,’ dat, mits er maar op zijn tijd wat geleerd worde, ook van tijd tot tijd een grapje wordt uitgevoerd: ‘'k Zou zoo iets in huis niet doen,
Waar we ons vrij bewegen,
Want Papa en zelfs Mama
Hebben er niets tegen
Dat wij soms een grapje doen,
Of een enkel pretje,
Maar... ook leeren op zijn tijd!
Dat spreekt als een petje!’
‘Wat dunkt u?’ ‘Mij dunkt,’ antwoordde ik, ‘dat dit dichtwerk misschien een nuttigen wenk in kan houden voor al te gemelijke tantes; in een ‘Tante-boekje’ moest het staan; - maar wat voor goed een kind er uit leeren kan, verklaar ik niet te begrijpen. Zeker, men heeft in stukjes als deze geen last van ‘zedelijke heldjes, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes en kleine Hieronymusjes,’ maar ook | |
[pagina 29]
| |
niemand zal er een herinnering van bewaren, als die denzelfden dichter, die over deze hem zoo aanstootelijke personages geklaagd had, zeven jaren later (1859) regelen als de volgende heeft in de pen gegeven: ‘Uit de Kindschheid.
‘Ik ben een kind,
Van God bemind’
Was 't eerste lied dat mij mijn moeder leerde,
Die ik op aard maar kort heb lief gehad:
God nam mij vroeg des levens grootsten schat.
'k Vond sinds een deel van 't geen mijn hart begeerde,
Doch ook een deel van 's levens diepste smart!
In raadslen werd mijn ziel verward;
'k Vroeg of een God van liefde 't Lot regeerde? -
't Geloof bezweek, de Twijfel triumfeerde
Mijns ondanks vaak in 't vruchtloos smachtend hart!
Toch, wat daarin of om mij ook verkeerde,
Nog menigmaal te stille middernacht,
Ruischt om mijn spond, vertroostend, lieflijk, zacht,
Dat eerste Lied dat mij mijn moeder leerde,
En bij dien toon (- eens Engels vredegroet -)
Daalt vrede soms in 't rusteloos gemoed.’Ga naar voetnoot1)
‘Arme de Génestet!’ riep Crito uit. ‘Zacht ruste hij met zijne moeder. Van Alphen heeft hem door het kinderlied, dat deze goede vrouw nog even den tijd gehad heeft hem te leeren, oneindig meer goed gedaan dan alle Camera Obscura's en - alle moderne theologie! - O, wat zal men dien man doen, wiens onvergetelijke woorden, aan de vroegste en zoetste herinneringen der kindsheid vast, onuitwischbare indrukken nalaten, die de lange, dikwijls moeielijke, somtijds slordige, levensreis medemaken en duizendvoudig opkomen tot vertroosting, waar- | |
[pagina 30]
| |
schuwing, redding van zielen, die zeker nooit beter gestemd zijn dan in die oogenblikken, waarin het herdenken aan de kindsheid ze weder kinderlijk denken, kinderlijk gevoelen doet!...’ ‘Maar ‘hij is voor godvruchtigen niet godvruchtig genoeg?’ herinnerde ik. ‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam mijn vriend: ‘Hij is het niet voor zulke godvruchtigen, die (dit neem ik gaarne aan) godvruchtiger zijn dan de meesten, maar daarom juist niet altijd even veel kennis van den mensch bezitten of denkbeeld hebben van opvoeding. Voor zulke, die wel zeer goed weten wat het zondig menschenkind tot zijne behoudenis en wederherstelling behoeft, en dit wel altijd zouden willen voorhouden en inprenten, maar die, blijkens ditzelve, geheel mistasten in de methode om er hem ook toe te brengen, hem deze behoefte te leeren gevoelen, en te gelijkertijd en in dezelfde mate het zedelijk met het godsdienstig gevoel te ontwikkelen. In zulke menschen, zoo lang zij op dit standpunt blijven, valt het, in afwachting van den nieuwen, den ouden mensch te verwaarloozen en, uit minachting voor al wat geen bekeering is, het karakter te laten ontaarden in plaats van het te vormen. Bekeering wenschen zij, vroegtijdige bekeering; en deze zoeken zij op een rechtstreeksche, indien maar niet werktuigelijke wijze te bewerken. Gedichten en geschriften, die daarvan spreken, daartoe roepen, opwekken, dringen, zijn hun voor hunne (en vooral voor eens anders) kinderen welkom; zij hebben er groote verwachting van; maar al wat een, in hun oog, te bloot zedelijke strekking heeft, al beweegt het zich ook niet dan op den grondslag van het Evangelie, is hun, als niet geestelijk genoeg, verdacht. - Wat doet | |
[pagina 31]
| |
van Alphen? Hij poogt het kinderlijk hart van dankbare liefde voor God en den Heiland te vervullen, geloof in de liefde Gods, vertrouwen op de erbarming des Heilands op te wekken, eerbied in te boezemen voor het Woord en voor den dienst van God, dien voor de ouders te versterken, de leugen als het afschuwelijkst kwaad te doen verfoeien, het gemoed voor al wat goed en edel en rein is te ontvonken, en goede gewoonten van arbeidzaamheid, bedachtzaamheid, orde, geduld en mededeelzaamheid in te prenten. Wat is dit alles zonder wezenlijke vernieuwing des gemoeds? Voor het eeuwig leven niet veel, ofschoon voor het tegenwoordige nog al iets. Maar wie heeft recht de gemoedsvernieuwing te verwachten, die ze niet voorbereidt en bevordert, door den geheelen zedelijken mensch in den kring, waarin hij zich voor alsnog beweegt, aan het werk te zetten, en beurtelings alle de snaren des harten te roeren? Ach, mijn vriend! wanneer deze Hieronymus van Alphen, die in zijnen tijd ook den smaad van Christus gedragen heeft, en wiens gansche leven niet dan de oprechtste godvrucht ademde, nu hooren moest dat er godvruchtigen zijn, die uit godvruchtige oogpunten laag op zijne kindergedichten neêrzien, dat zou hem wel het smartelijkste zijn dat hij kon vernemen! Maar hoe zou hij op zijne beurt het hoofd schudden over zoo menig voortbrengsel onzer tegenwoordige ‘christelijke’ kinder-literatuur, waarin het zeker niet aan hoogen ernst en groote woorden ontbreekt, maar die voor de kleine kinderen, als niet naar hunnen smaak, en met geen door hen gekend gevoel of gewetensaandoening in verband, woorden blijven; wel vervelender, maar niet duidelijker, doordien zij altijd | |
[pagina 32]
| |
terugkeeren, en dit met geen andere vrucht, dan dat zij voor hen versleten zijn eer de tijd gekomen is dat zij hen moesten treffen!... O geef mij een kind dat van van Alphen geleerd heeft te gelooven, dat het ‘van God bemind, en tot geluk geschapen is;’ dat Jezus ‘een kindervriend’ is, die zich ‘zijner erbarmen wil,’ en dat ‘wie Jezus lief heeft rijk is;’ dat zijnen God in eenvoudigheid des harten ‘om deugd en heiligheid te voet valt,’ en weet dat ‘Zijn woord de spiegel zijn moet, waar het zijn hart uit kent;’ een kind dat in zijn vader ‘zijn besten vriend’ eert, en van zijne moeder, Wanneer zij bij hem zit
Met het oog omhoog geslagen,
altijd ‘gelooft dat zij bidt!’ een kind dat zich de godsvrucht met een ‘lief en lachend wezen’ heeft hooren voorstellen, van de oprechtheid, de bevalligheid, de blijdschap onafscheidelijk; een kind dat niet alleen ‘een afschrik heeft van het liegen, daar God het ziet,’ maar ook geen rechte vreugde heeft in ‘maar wat te vertellen, als geen daden dat verzellen,’ en, door op het denkbeeld gebracht te zijn om ‘zijn zusje zóó lang te beminnen, tot ze in 't eind hem ook bemint,’ aan de overmacht der liefde heeft leeren gelooven; een kind dat, ‘wie dat het immer smart ziet dragen, ook gevoel daarvan heeft,’ de deugd in het bedelkleed eert, niet bang is tenzij het ‘voorneemt kwaad te doen,’ en evenmin bang om het bedreven kwaad ‘gul te belijden:’ mijn oog zal op zulk een kind met een betere hoop, een kalmer vertrouwen rusten, dan op dit nufje dundoek, dat, door de boekjes en blaadjes en toespraakjes, waarmede men het overladen heeft, op haar | |
[pagina 33]
| |
zevende jaar al zeer goed weet, dat zij een ‘verdorven hartje’ heeft, en een ‘nieuw hartje’ moet krijgen, maar óók zeer goed weet wanneer zij daarmede voor den dag moet komen; of op gindschen knaap, die u nooit aankijkt, en van wien zijne waarlijk vrome ouders zóó bang zijn niets dan een ‘deugdzamen farizeër’ te maken, dat hij voorloopig een deugdeloos farizeërtje is, in afwachting van een deugniet tout pur.’ ‘Gij zult evenwel niet beweren,’ zeide ik, de lange vurige rede van mijn vriend afbrekende, ‘dat van Alphen de eenige is, die hier den goeden toon heeft aangeslagen, of dat de godsdienstige kinderlectuur van onze dagen niet hier en daar veel voortreffelijks oplevert. Het overspannene, het eenzijdige, het ziekelijke, het gekunstelde en ver-gezochte van menig harer voortbrengselen zie ik echter ook wel. Ik kan niet goedkeuren dat, hoe ook ingekleed, hoe ook verzacht, kinderen opgewekt worden om op de gebreken hunner ouders te letten en hun die (‘kinderlijk;’ maar dit is nooit kinderlijk) onder het oog te brengen. Het doet mij pijnlijk aan wanneer ik, uit groote bezorgdheid om aan alle voorwerpen eene geestelijke toepassing vast te knoopen, wat Joh. VI v. 44 te lezen staat in een ‘Eerste Leesboekje’ met het beeld zie opgehelderd van het jagerspaard, dat de trekschuit doet komen waar zij wezen moetGa naar voetnoot1). En ten hoogste keur ik den kunstgreep af, dien ik hier nog al dikwijls zie gebruiken, dat men nl. om den hoogsten ernst voor het kind smakelijk te maken, dien met een soort van jok (humour wordt het tegenwoordig al spoedig genoemd) | |
[pagina 34]
| |
afwisselt, die op zich zelven niet onheilig is, maar die toch een wijze is van het heilige te behandelen, die ik voor kinderen ongeschikt en bedenkelijk achten moet. Hoe veel men ook moge ophebben met de stoute combinatie van ‘Prettigen Ernst,’ voor hen geldt met dubbelen nadruk Seria serioGa naar voetnoot1). Men moet, dunkt mij, den kinderlijken eerbied voor het heilige kweeken, niet op de proefstellen.’ ‘Zoo is het,’ vulde Crito aan: ‘Het kinderlijk gevoel is licht gekwetst, de kinderstemming in een oogenblik geschokt en niet weder te herstellen. De fijne glimlach, die zich op het gelaat des mans aan het ernstigste voorhoofd paren kan, behoort niet tot den kinderlijken leeftijd. Die speelsch moedwillige omkeering van het ver- | |
[pagina 35]
| |
hevene, welke humour, van het ware, welke ironie, van het groote, welke naïveteit is, ligt buiten zijne bevatting en inderdaad buiten die van menig volwassene. Wacht u voor een gemaakten ernst, voor een plooi van deftigheid, die niet meer is dan een plooi! Kinderoogen doorzien alle vermommingen. Maar zij weten heel niet wat zij er van denken en hoe zij zich houden moeten, wanneer zij den hoogsten ernst de lachende grijns van Momus kiezen zien.’ ‘In dit opzicht,’ hernam ik, ‘heeft van Alphen zeker niet gezondigd. Maar, om rechtvaardig te zijn: dat is toch wel eenigszins waar, dat, de ernstigste stukjes daargelaten, zijn taal over het algemeen wel wat stijf en afgemeten is, en dat de vorm hier en daar het toch wel min of meer verklaarbaar maakt, indien bij sommige lieden het woord pedant op de lippen of voor de pen is gekomen.’ ‘Gij moogt niet vergeten,’ antwoordde Crito, ‘dat wij van kindergedichten spreken, die nu reeds bijna honderd jaar oud zijn, dat van Alphen leefde en plein dixhuitième siècle, en dat de “lieve wichtjes”, voor wie zij eerst gezongen zijn, als uit de plaatjes der eerste uitgave blijkt, allen jonge heertjes waren, met zakpruikjes en driekante hoedjes, en jonge juffertjes met sacs en hooge toupetten, niet te vergeten de onmetelijke regenschermen, zonder kruk. Voor dien tijd, geloof mij, was de taal en de versificatie van van Alphen een meesterstuk van ongedwongenheid. Denk nog eens even aan het proefje uit het Vaderlandsch A B Boek. Van Alphen's eerste stukje is van hetzelfde jaar. In onzen leeftijd, zekerlijk, zijn de eischen oneindig grooter, en heeft men het ook veel verder gebracht om ze te kun- | |
[pagina 36]
| |
nen bevredigen. Of deze en gene echter nu weder niet veel te ver gaat en verkeerde middelen gebruikt, is eene andere vraag. In het jij en jou spelen, in het krompraten, in het overstelpen met suikerzoete woordjes, in de onophoudelijke aanwending van het diminutief, in het inlasschen van stopwoorden en basterdvloeken, waar wij onze dienstboden zuur om aanzien indien zij ze onzen kinderen leeren, in het gebruik van ruwe taal en gemeene uitdrukkingen (afrossen, afranselen, belabberd, het land, op de flesch, en dergelijke) zit het waarlijk ook niet. Goeverneur's overbrenging van de fabelen van Hey is een meesterstuk van bevalligheid en losheid, maar ik zou wenschen dat hij ons het “jemini joosje” en het “warempel” gespaard had. Men behoeft zich niet zoo verschrikkelijk over zulke woorden te formaliseeren, om toch liever niet te zien dat, als men ze in den mond zijner kinderen berispt, de gedrukte letter dáár is, waarop zij zich kunnen beroepen.’ ‘Wat is,’ vroeg ik, ‘uw oordeel over de fabelen zelf?’ ‘De fabelen van den Hamburger Hey, door Goeverneur zoo uitnemend overgezet,’ antwoordde Crito met nadruk, ‘zijn een ware weldaad voor ons vaderlandGa naar voetnoot1). Zij zijn ontwikkelend voor het kinderlijk verstand en gevoel, en tegelijker tijd, waar van Alphen misschien te weinig voor doet, een zacht en opwekkend voedsel voor | |
[pagina 37]
| |
de kinderlijke verbeelding. Hier is de Esopische dierenfabel, overal met de kinderwereld, en slechts met deze, in betrekking gebracht; maar zóó dat hare leering met het kind opgroeit. Hier is zij, in de rijkste verscheidenheid, de veelvoudigste toepassing, de bevalligste vormen, geestig, boeiend, en ook voor het kind waar. Fabelen had men den kinderen ook vroeger altijd laten leeren, van Florian, van Lafontaine, van Gellert, maar deze waren niet voor kinderen geschreven; de toespeling was op de menschenwereld, de strekking aan het adres van volwassenen. En hoewel de vorm bevallig en kinderlijk zijn mocht, zij boezemden den kinderen weinig belang in, daar de zin hun dikwijls ontging. Want, hoe vreemd het schijne, een volwassene kan zich met een schoonen vorm vermaken, maar een kind wil een doel zien. Zoo bleef dan ook voor aankomende kinderen menige Floriansche en Gellertsche fabel een wissel op tijd. Maar hier is het anders. Elke fabel van Hey heeft voor het kleinste kind eene onmiddellijke, als grond van oneindige toepassingen. En deze onmiddellijke toepassing is, wat zij wezen moet, onwillekeurig. Alles is genomen uit zijn eigen sfeer, alles dringt op het kleine hart rechtstreeks aan. In dat Eendje, dat ‘niet recht weet hoe veel kleintjes het heeft,’ maar er geen van missen kan, ‘Want al had 't er duizend meer,
't Mint hen allen even teêr:’
gevoelt het het hart zijner moeder. In dat Vleermuisje, waar de vogels niet mede spelen willen, omdat het ‘zoo leelijk’ is, en waarvan het muisje wegloopt; dat 's avonds ‘geheel alleen’ om het huis en om de linde- | |
[pagina 38]
| |
boomen fladdert, maar waarvoor ‘het maantje’ toch ook schijnt, ziet het het misdeelde kind, het verstootelingetje onder zijne speelgenootjes, en beseft, eens vooral, wat dit gevoelen moet. - Ook heeft het kinderhart een oneindig genoegen in deze sprekende, denkende, gevoelende, typische en symbolische dierenwereld; het gevoelt er de waarheid van, of laat mij zeggen den grond van waarheid welke deze voorstellingen hebben. Het neemt geen aanstoot aan deze poëzie, want het is zijn eigene; de poëzie van het kind zelf, dat aan alle voorwerpen een hart en eene stem geeft.’ ‘En dat zal wel de poëzie in hare zuiverste essentie zijn!’ merkte ik aan. ‘Het is geen wonder dat stukjes, die haar uitdrukken, en zoo naïef en onbeschadigd uitdrukken als deze fabelen, den ouders niet minder ter harte gaan als den kinderen, en ook hen nooit vervelen. Men mag wel zeggen dat de boekjes van Hey, of zoo als men ze hier te lande gewoonlijk noemt, de boekjes van Goeverneur, vóór dertig jarenGa naar voetnoot1) een nieuw tijdperk in de | |
[pagina 39]
| |
kinderliteratuur geopend hebben. Sedert van Alphen had nog niets zulk een opgang gemaakt. Hey's portret mag wel een eereplaats in uwe verzameling innemen. Hij heeft een nieuwen weg ingeslagen.’ ‘Hij is een eerst man!’ zeide Crito. ‘En zijn portret, dat ik tot nog toe te vergeefs gezocht heb, zoo het bestaat, moet ik zekerlijk hebben. Maar den toon, dien hij in 1833 aansloeg, was in Duitschland reeds vroeger, was twintig jaren vroeger het eerst door Friedrich Rückert aangegeven.’ ‘Den auteur der Geharnischte Sonette?’ vroeg ik. ‘Den auteur van wat al niet?’ hernam Crito; ‘van lyrische gedichten in allerlei maat, vorm, stijl, toon; uit het perzisch, uit het indisch, uit wie weet wat? Duitschland's lierdichter bij uitnemendheid; met minder vlucht misschien, maar niet minder ziel, en leven, en waarheid en natuur dan Schiller. O welk een hart, welk een hoofd, welke snaren, welke vingeren heeft deze Rückert! Ziehier zijn beeltenis. Wel een gezicht, vindt gij niet? om Geharnischte Sonette te schrijven. Welnu, in datzelfde jaar 1813, toen de vierëntwintigjarige jongeling met deze Geharnaste Sonnetten den bevrijdingsoorlog aanvuurde, schreef hij ook die ‘Funf Märlein zum Einschläfern für mein Schwesterlein,’ die zijn hart op dien leeftijd dubbele eer aandoen, en boven welke gij in latere uitgaven zijner werken deze lieve regels leest: Einst hab ich Märchen zum Einschläfern dir gesungen,
Nun haben dich in Schlaf gesungen Engelzungen.
Um zu erwachen dort bist du hier eingeschlafen;
Fahr wohl! im Stürme sind wir noch; du bist im Hafen.
Het is te lang, anders las ik u daarvan ten minste het | |
[pagina 40]
| |
ééne, van het ‘Boompje dat andere blâren hebben woû,’ eens voor. Aan deze Märlein, die in originaliteit wellicht alles overtreffen wat ooit in Duitschland voor kinderen in verzen geschreven is (schoon zij naar mijn gevoelen toch zeer ongelijk van waarde zijn,) en een drietal andere stukjes van denzelfden aard, ‘de Bloemenëngelen,’ ‘de lieve Jezus en het vreemde kindje’ en het allerbekoorlijkst ‘kinderlied van de groene kapelletjes,’ schrijft men daar te lande in de kinderpoëzie het opkomen der gansche nieuwe richting, waartoe ook Hey, ofschoon weder op zijn eigene wijze, behoort,Ga naar voetnoot1) toe. Eigenlijk is het het oude, dat hier nieuw wordt; zij sluiten zich door toon en vorm en opvatting aan onze oudste, overgeleverde kinderdeuntjes aan. Trouwens hier is de man, die uit de frissche, de primitive bronnen der oude volkspoëziën gedronken, die hare schoonste en diepste tonen met de edelste vormen der kunst heeft weten ineen te smelten. Maar wat dunkt u, ofschoon het in dit opzicht juist niet karakteristiek voor zijne manier is, van zijn Klauterlied, dat ik aldus heb pogen te vertalen?
Klauterles.
Dat gij klautert, kloeke knapen!
Is naar mijn verlangen.
Laat de frissche kracht niet slapen,
Door in huis te hangen.
- - - - - - -
Wil mij slechts het oor verleenen,
Naar mijn raad u voegen,
| |
[pagina 41]
| |
Opdat ge armen, hals noch beenen
Breekt met dit genoegen.
Let steeds hierop dat gij geenen
Loslaat van de takken,
Eer gij tijd hadt weder eenen
Anderen te pakken.
Op een dorren tak is nimmer,
Nimmer te vertrouwen;
Zelfs niet altijd kan een klimmer
Op de groenen bouwen.
En ver boven alle twijgen
Blijft de stam te kiezen;
Wil dit nooit, bij 't hoogste stijgen,
Uit het oog verliezen;
Want de takken zelve moeten
Aan den stam zich schoren,
Die alleen op eigen voeten
Staat gelijk een toren.
Wijsheid heeft de meeste kansen!
Waar uw voet zich wage,
Zorg dat nooit één tak den ganschen
Last des lichaams drage!
Steun en Tegensteun, mijn vrinden!
Moet er altijd wezen:
Mocht gij genen trouwloos vinden,
Gij vindt troost bij dezen.
Altijd moeten wel de sterken
Uw voornaamste stut zijn,
Maar de zwakken, zult gij merken,
Kunnen ook van nut zijn.
Menig twijgje aan groote boomen,
Dat niet veel beteekent,
Maar met andren saamgenomen
Duchtig mederekent.
Klim ernsthaftig; grappenmaken,
Kunstjes doen berouwt u;
Zoo zult ge in den top geraken,
En het dunste houdt u.
Maar terwijl gij u op 't moedigst
Opwerkt met uw handen,
Denk soms hoe gij weêr voorspoedigst
Zult omlaag belanden.’
‘Mooi!’ riep ik uit. ‘Maar ik twijfel of het hier groote doel geweest is een kindergedicht te maken; of de dich- | |
[pagina 42]
| |
ter niet, van den beginne af, over de hoofden zijner jongens heen, het oog gehad heeft op al wat in de hoogte wil; het is al te zinrijk. Onze kleine klauteraars digéreeren het niet. ‘Dat is ook niet noodig,’ antwoordde Crito, ‘als zij het maar alvast leeren en onthouden. En dit kunnen zij; want zij kunnen het verstaan.’ ‘Of zij het echter recht gouteeren zullen,’ zeide ik, ‘is een andere vraag. Het is aan de arrière-pensée, dat het stuk zijn zout ontleent; de knaap die er deze niet bijheeft, vindt er niet veel aan; voor hem behelst het bloote truisms. Ik geloof dat zij die voor kinderen dichten ook dit in het oog moeten houden.’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Crito, ‘en ik hoop dat zij, die in ons lieve vaderland de dichtpen voor hen voeren, het doen zullen. Voor een groot deel van deze is dit echter niet de noodigste wenk. Onder ons gezegd en gebleven: aan zinrijkheid zullen zij juist niet barsten. - Heilige schim van van Alphen, wat al zouteloosheden en mierschheden krijgt men op de tong door hier en daar eens te proeven wat zij, die zich verstouten uwe opvolgers te willen zijn, op den kinderlijken disch brengen! Indien gij eenige stukjes van van Lennep, van ten Kate, van de Liefde, indien gij de beste onder de kindergedichten van Heije uitzondert.... wat is de rest? ‘Ik hoop,’ viel ik hem in de rede, ‘dat gij bij uwe optelling niemand vergeet. Tot hiertoe versterkt zij alweder uw beweren dat men niet dan van hen, die ook op ander gebied wat goeds en uitnemends kunnen leveren, iets bruikbaars voor kinderen te wachten heeft. - Maar | |
[pagina 43]
| |
het schrijven van kinderboeken is een métier geworden. Die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak. Naar het werk van den eenen te oordeelen, schijnt het gansche geheim gelegen te zijn in een uiterste van platheid en kinderachtigheid; de andere schijnt zich in te beelden dat walgelijke vleitaal de zekerste weg is tot het kinderhart; een derde werpt wat hij immer van waardigheid moge gehad hebben van het begin tot het einde weg, en treedt als een laffe potsenmaker op; een vierde geeft er niet om zich aan de reine en edele gevoelens van het kinderhart op de schandelijkste wijze te vergrijpenGa naar voetnoot1). Er is, helaas! altijd een publiek dat de vodden koopt, en op dit gebied geen kritiek die de policie uitoefent....’ ‘Wat zal ik u zeggen, mijn vriend?’ antwoordde ik. ‘Het tegenwoordig papier is papier sans fin; onze druk- | |
[pagina 44]
| |
persen zijn snelpersen, en onze uitgevers lijden aan een immer knagend gevoel dat ‘er behoefte bestaat’. Zoo wordt de geheele wereld onder boeken begraven. Voorwaar de man, in deze onze eeuw, van wien men zal kunnen zeggen: Al wat in boeken steekt is in dit hoofd gevaren, moet nog een geheel anderen kop hebben dan Gerardus Vossius in de 17de!’ ‘Dat wil ik juist niet zeggen,’ zeide Crito. ‘Er steekt in vele boeken zoo heel veel niet. Maar de ouders doen wijs, die de overstrooming althans van hunne kinderen weren. Niet alle oogenblikken een nieuw boekje, zoo min als alle oogenblikken nieuw speelgoedGa naar voetnoot1)! Slechts eenige weinige, goed gekozene, en die onder de kindergeschriften dezelfde eigenschap bezitten, welke onder het speelgoed aan den bal, den tol, den bikkel, het springtouw en de pop eigen is, dat zij, hoewel de oudste, toch altijd weder nieuw zijn, omdat zij niet zoozeer speelgoed zijn als bronnen van spel. Maar gij luistert niet. Eilieve wat zit gij op dit oogenblik te denken?’ ‘Ik zit er over te denken,’ zeide ik, ‘wat men met de jonge kinderen deed, in de dagen toen men nog geen | |
[pagina 45]
| |
kindergedichtjes had om hun voor te lezen en zachtjes aan zelf te laten lezen!’ ‘Wat men deed?’ riep Crito uit. ‘Iets dat men nu veel te weinig doet, omdat de geheele wereld veel te veel op den voet van lezen en laten lezen geschoeid is. Men vertelde! O de gelukkige kinderen, wie het nog te beurt valt! die een moeder, die een vader hebben die vertelt; naar hunne, niemand zoo goed als hun bekende, vatbaarheid, behoefte, smaak; een lang vertelsel, een kort vertelsel, een aandoenlijk vertelsel, een grappig vertelsel, eene ware geschiedenis, een verzierd verhaal, een oud sprookje; met een uitweiding hier, een invlechtsel daar, een toespelingje op dit of dat, een wenkje voor dien of deze, waarbij men een kleur ziet krijgen, een traan doet opkomen, een oogje ziet wisselen, een fijn lachje te voorschijn roept, en als het uit is, (maar het is jammer dat het uit is!) een vloed van kussen tot belooning krijgt. O, de gelukkige vader, die daar den tijd, die er den lust toe heeft....’ ‘En den slag er van,’ viel ik in. ‘Vergeet dat niet! Want het is een gave, Crito, die men juist niet tegelijk met het vaderambt opdoet. Ook moet men fonds hebben. Wat mij betreft, ik moet zeggen dat ik niemand meer benijden moet dan dat Saartje, waar van Alphen van spreekt: Onze oude goede baker,
Die sprookjes kon vertellen.’
‘Ziehier nog waardiger voorwerpen van benijding,’ antwoordde Crito, ‘en zulken, die u ook misschien zouden kunnen geven wat u ontbreekt....’ | |
[pagina 46]
| |
Met deze woorden bracht mijn vriend uit den portefeuille, die voor ons lag, een plaat te voorschijn, die ik nog niet gezien had. Twee mannen waren er te zamen op afgebeeld, de een in zittende, de andere in staande houding. Beider physionomie was verstandig, ongemeen en belangwekkend; maar dat van den staanden trof mij uitermate. Zelden zag ik in natuur of beeltenis een zoo indrukwekkend en tegelijk zoo beminlijk mannenaangezicht. Bij den eersten opslag deed het mij denken aan Goethe; en dit, door het breede, gewelfde, heldere voorhoofd; den gebogenen, niet al te gebogenen neus, vol grootheid en kracht; het schoon ovaal, den zwaargelokten schedel. Maar o welk een liefde, welk een diepen zachten ernst in die doordringende oogen, bij een uitdrukking der edelste wijsheid en van den fijnsten smaak in de welgevormde lippen van den welgeslotenen mond! Ik kon er niet lang genoeg op staren. Hier was een man, om op het eerste gezicht hoog te eeren en voor goed lief te hebben; een man, aan wiens voeten ik mij terstond zou willen nederzetten en zeggen: ‘Spreek tot mij en leer mij, want gij weet veel, en hebt groot geduld!.... ‘Duitschland,’ zeide Crito, ‘heeft in deze onze eeuw op het gebied des geestes twee broederparen zien optreden, die op dat gebied alle andere groote mannen onzer dagen zoo verre overtreffen als de sterren der eerste grootte alle minderen. Alexander en Wilhelm von Humboldt, en Jacob en Wilhelm Grimm. Maar, indien men alle hoedanigheden samenvat, dan spant van de twee het laatstgenoemde paar nog de kroon. En van dit uitnemendste der uitnemende broederparen, ziet gij hier de | |
[pagina 47]
| |
afbeelding; en het gelaat, dat u zoo bijzonder treft, is dat van den voortreffelijksten, is dat van Jacob Grimm. Van hem is naar waarheid gezegd dat men zulke mannen niet prijst maar noemt. In hem ziet gij ‘den schepper der duitsche taalwetenschap, den stichter der duitsche rechtgeschiedenis, den grondlegger der duitsche mythologie, den ziener die de raadselen der dierensage ontsluierde en de geheimenissen van het veld- en woudleven der Germanen aan de taal wist af te luisteren; den man, die schier in elk boek dat van hem uitging, de baan eener nieuwe wetenschap ontsloot of den stoot gaf tot een nieuwen vooruitgang;’ den man in wien men, met zijn persoon en werken bekend, niet weet wat meer te bewonderen, ‘of de wonderfijne scherpzinnigheid, of de duizelingwekkende geleerdheid, of den echt dichterlijken geest, of het voortreffelijk karakter, of den kinderlijken zin, den eenvoud bij zooveel groots, of de grootheid bij zooveel eenvoudGa naar voetnoot1)’. En hij, mijn vriend! ook hij, hij meer dan iemand komt ons de waarheid bevestigen van hetgeen wij reeds overvloedig zagen, dat het goede voor de kinderwereld haar uit de edelste bronnen toevloeit, en dat het den grootsten geesten waardig is voor kinderen te arbeiden. Och; zoo zij waarlijk groot zijn, wie zijn kinderlijker dan zij? wie kunnen beter dan zij met en voor allen, en bepaaldelijk met en voor kinderen gevoelen? Of is het deze zelfde Jacob Grimm niet geweest, die met dezen zijnen uitnemenden, hem waardigen broeder, met wien hij ook het Deutsches Wörterbuch geschreven heeft, van het | |
[pagina 48]
| |
begin dezer eeuw af, te midden van al de onrust en het geweld der oorlogen van Napoleon, in alle landen van het duitsche vaderland, uit den mond des volks die oude, eenvoudige, reindichterlijke, dikwijls zoo diepzinnige, altijd zoo aantrekkelijke en opwekkelijke volksverhalen heeft opgezameld, welke zij te zamen met de nauwgezetste getrouwheid en tegelijk in den zuiversten stijl, met den meesten tact hebben naverteld in die onwaardeerbare boekdeeltjes sedert 1812 onder den naam van Kinder- und Hausmärchen in het licht gegeven?’ ‘En wie is deze kinderdichteres?’ vroeg ik belangstellend, ‘als Crito de schoone portretten der beide Grimms met de afbeelding eener vrouw bedekte, kennelijk uit den geringen stand, tusschen de vijftig en zestig jaren oud, ver van mooi, maar met vaste, verstandige, niet onaangename gelaatstrekken, en vooral opmerkelijk door de groote heldere oogen, die mij zoo strak en scherp aankeken. ‘Francijntje de Boer? naar ik gis.’ ‘Geen Francijntje,’ zeide Crito glimlachend; ‘maar iemand van de geestelijke familie van Saartje, zoo even vermeld. Hoe zij eigenlijk heette weet ik niet, maar zij was indertijd de eerzame echtgenoote van een veeboertje in het dorp Niederzwehrn bij Cassel. Het is uit haren mond geweest, dat de beide Grimms een aanmerkelijk deel hunner Kinder- en Huissprookjes hebben opgevangen en nedergeschreven; van tijd tot tijd letterlijk. Zij kende er een overvloed, en bezat de gaaf van vertellen in de hoogste mate. De hupsche huismoeder giste het weinig, dat zij, aan deze mannen rijkelijk mededeelende uit haren voorouderlijken schat, een boek hielp schrijven, dat oneindige malen zou worden herdrukt, overal in het | |
[pagina 49]
| |
groote duitsche vaderland gelezen, in het engelsch, het fransch, het deensch, het hollandsch vertaald, met de voortreffelijkste voortbrengselen van teekenpen en graveerstift gehuldigd, en als een der belangrijkste gaven van menschen aan menschen beschouwd zoude worden’Ga naar voetnoot1). ‘In het belang hoofdzakelijk,’ merkte ik op, ‘van geschiedenis, letterkunde, mythologie.’ ‘Toch niet,’ antwoordde Crito; ‘de wensch van het edel broederpaar is, dat de poëzie zelf, die daarin bevat is, werke en verkwikke, en hun boek ook wel degelijk als Erziehungsbuch beschouwd worde en dienst doe.’ ‘Maar mijn beste Crito,’ zeide ik, ‘hoe zouden zulke dingen als sprookjes, ten deele ongerijmd, ten deele beuzelachtig en bijgeloovig, in de opvoeding een nuttig bestanddeel kunnen zijn?’ ‘Kom, kom!’ antwoordde mijn vriend, ‘stel u nu niet aan alsof gij niet beter wist. Gij weet te goed wat er in deze sprookjes zit, waar zij de uitdrukking van zijn, welke hunne waarde, kracht, schoonheid, bekoring, en hoe weinig schadelijk of compromettant de soort van bijgeloof is die daarin voorkomt, om u mede schuldig te ma- | |
[pagina 50]
| |
ken aan dien hooghartigen glimlach, waarvan de Grimms spreken, die zoo voornaam staat en zoo weinig kost. Gij weet zoo goed als zij, dat al wat natuurlijk is tot in het oneindige leerzaam worden kan. Weet ge het niet, wilt gij het u zien aantoonen, doen gevoelen, lees dan hunne, voorrede in de oudste uitgaven. Maar eilieve! zeg gij zelf: hebt gij ooit als kind naar iets met meer genoegen geluisterd dan naar een mooi Sprookje, u in al de reinheid zijner eenvoudige poëzie eenvoudig verteld door het een of andere Saartje, dat niet wist wat poëzie was? Is er ooit iets geweest dat gij langer en beter in al zijne bijzonderheden kondet onthouden dan zulk een sprookje? Hebt gij u ooit meer beijverd het u vertelde ook weder aan anderen te vertellen? Honderdmaal herhaald, verveelde het u nog niet, zoo min als het groene veld met zijne boterbloemen en zijne madeliefjes, waar het inderdaad op gelijkt. En er is niets, waar gij bij eigen kinderen zooveel wil van hebt, als van altijd weder datzelfde sprookje. Ook is er nooit een leering dieper in uw geest gedrukt, nooit een waarheid u onvergetelijker bijgebleven, dan die u onder de bekoring van dat sprookje was bijgebracht. En wat in dit opzicht uwe ervaring is, dat is, met de uwe en vóór de uwe, de ervaring van duizenden geweest. Wel mogen de Grimms zeggen: ‘wat zoo menigvoudig en altijd weder op nieuw vervroolijkt, getroffen en geleerd heeft, dat brengt de noodwendigheid van zijn bestaan met zich mede, en is gewisselijk uit de eeuwige bron gekomen die alle leven besproeit; en al is dan ook maar een enkele droppel hier en daar in een hol gebogen blaadtje opgevangen, die droppel glinstert van al | |
[pagina 51]
| |
den gloed van het morgenrood. Daarom zijn deze dichtingen innerlijk van diezelfde reinheid doordrongen, om welker wil de kinderen zelv' ons zoo wonderbaar en zoo gelukkig voorkomen. Zij hebben, om zoo te zeggen, diezelfde lichtblauwe, onbeneveld glinsterende oogen, die reeds niets meer groeien kunnen, als andere lichaamsdeelen nog slap en zwak en tot gaan en staan ongeschikt zijn.’ - O lees, lees deze Kindermärchen der gebroeders Grimm! Lees ze om uwer kinderen wil; gij, die zoo even zeidet ‘de goede oude baker, die sprookjes kon vertellen’ te benijden! Lees ze om uws zelfs wil, tot uw eigen kinderlijk genot, gij die in uw jeugd Moeder de Gans verslonden hebt, en op uw vijftigste levensjaar met mij Perrault nog bewondert!.... ‘Is de arbeid der Grimms,’ vroeg ik, ‘nog verdienstelijker dan de zijne?’ ‘De Grimms en Perrault,’ antwoordde Crito, ‘hebben uit dezelfde bron geput; uit de bron der oude volksdichting, die daar vloeit, zij weet niet voor wie, en die den hemel wederkaatst zonder het te bemerken. Maar o hoeveel frisscher en onvervalschter dan Perrault brengen u de Grimms van het helder vocht de verkwikkende teugen over! Neem de vertelling van Asschepoetster, die zij beiden hebben. Bij beiden is zij allerliefst. Maar hoeveel aantrekkelijker, gemoedelijker, inniger, touchanter bij deze trouwhartige duitschers, die er niets van het hunne bijgedaan hebben, dan bij den franschman, toch altijd franschman, uit de eeuw van Lodewijk den XIVde. Bij hem is de lieve Cendrillon het type der bonne grâce, die meer waard is dan schoonheid en aan de | |
[pagina 52]
| |
schoonheid haren hoogsten en onmisbaren luister bijzet. Dit stelt hij ten overvloede in de toegevoegde moralité in het licht: La bonne grâce est le vrai don des fées;
Sans elle on ne peut rien, avec elle on peut tout.
Maar gedachtig aan de onontbeerlijke petemoei die een pompoen in een koets, en ratten en muizen in paarden en lakkeien veranderd heeft, laat hij nog een tweede moralité volgen, die op verre na niet zoo verheven is of weldadig werken kan: C'est sans contredit un grand avantage,
D'avoir de l'esprit, du courage
De la naissance, du bon sens,
Et d'autres semblables talents,
Qu'on reçoit du ciel en partage.
Mais vous aurez beau les avoir,
Pour votre avancement ce seront choses vaines,
Si vous n'avez pour les faire valoir
Ou des parrains ou des marraines.....
Ondertusschen ook deze Cendrillon is om te kussen, waar zij de trotsche, voorgetrokkene, tergzieke stiefzusters voor het hoffeest kapt, daar zij zelve niet gaan mag. ‘Une autre que Cendrillon les aurait coiffées de travers; mais elle était bonne; elle les coiffa parfaitement bien.’ Dit vergeet men nooit! Maar in de Asschenputtel (sic) die de Grimms gevonden, en zoo als zij haar gelaten hebben, zit toch nog iets meer, iets hoogers. Zij heeft geen petemoei, die een toovergodin is. Niemand op aarde die haar beschermt of troost. Zij heeft niets dan de nagedachtenis van hare goede moeder, die zij, zij alleen, heilig bewaart in het kinderhart. En dit wordt niet gezegd, | |
[pagina 53]
| |
maar het blijkt. Als de hertrouwde vader op reis gaat en voor de aangehuwde dochters op haar verzoek kleederen en kostbaarheden zal medebrengen, verlangt Asschenputtel niets tot een welkomthuis dan het eerste groene takje daar vader met den hoed tegen aanstoot. Als zij ook wel niets anders dan dit gekregen heeft, plant zij het in stilte op het graf der nooit vergetene moeder. Het wortelt daar en wordt spoedig een boompje. En van dit boompje, op het moederlijk graf geplant, komt haar nu al die tijdige hulp, al dat onverwacht geluk; al wat Perrault, zoo geheel fransch en weinig kiesch, haar avancement noemt. Van uit dat boompje vliegen duifjes het keukenvenster binnen, die haar helpen in het volbrengen eener anders onuitvoerbare taak, haar door de boosaardige stiefmoeder opgelegd; uit dat boompje, als het zich ‘rüttelt und schüttelt’ vallen voor hare voeten neder de kostelijke kleederen, die haar in staat stellen deel te nemen aan het koninklijk feest; uit dat boompje komen tot het oor van den kroonprins de tijdige stemmen, die telkens het bedrog ontdekken, als ook de snoode zusters, de eene na de andere, geslaagd zijn haar lompen voet door verminking in het bewuste glazen muiltje te boren... Eene moralité, veel minder een tweede, is er niet aangehangen. Geen woord wordt gezegd; maar het gansche verhaal is, in zijne kunstelooze ontwikkeling, zelf een boompje, dat zijne leering, zonder iemands toedoen, als eene natuurlijke vrucht voortbrengt naar zijnen aard, en in den schoot laat vallen van elk die er zich onder nederzet....’ ‘En dit,’ ging Crito, van zijne plaats opgestaan, en naar zijne gewoonte, als de geest in hem opgewekt is, | |
[pagina 54]
| |
de kamer met groote schreden doorwandelende, voort: ‘dit is het karakter, dit de zegen van die dichtingen zonder auteur, die zonder eenige eerzucht, zonder eenig opgegeven of voorgenomen of zelfbewust doel, in den eenvoud van tijden, waarin men dichter en moralist wezen kon zonder het te weten, en althans zonder er zich op te goed te doen of er iets mede te verdienen, uit het rein zedelijk gevoel en eene onbedorvene verbeelding zijn opgekomen, en zich overal gehecht hebben en bewaard gebleven en van mond tot mond gegaan zijn en gaan, waar het gevoel nog rein, de verbeelding nog onbedorven is, en de zin voor het eenvoudige niet door de overstelping met het vele is verstompt. Het bewijst iets voor het Menschdom, dat het zich van deze ‘kinderachtigheden’ niet kan losmaken; en het bewijst dat deze dichtingen niet kinderachtig, maar in den reinsten en edelsten zin kinderlijk zijn, dat ieder nieuw geslacht van kinderen (en van kinderlijke menschen!) er weer op nieuw het ambrozijn in proeft, dat in zijnen hemel thuis behoort, en waarin het (idiosyncrastisch) het eigen, voor hem bestemd, voor hem geschapen voedsel proeft, verre te verkiezen boven alle suikergoed, hoe aardig ook gevormd, hoe mooi ook gekleurd en verguld, bij wien ook gebakken, en door welke hand ook aangeboden’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 55]
| |
‘Lieve Crito!’ sprak een welluidende stem, ‘aan wien zegt gij deze dingen?’ Het was de stem van Crito's echtgenoote, die eenige oogenblikken te voren binnengekomen was en, om ons niet te storen, zich stillekens aan het einde van de tafel had nedergezet en met belangstelling toegeluisterd. ‘Wel, aan onzen vriend!’ antwoordde haar man, ‘die mij per slot van rekening aankijkt alsof hij er niets van gelooft!’ ‘Hij gelooft en weet ze zoo goed als gij, mijn beste! maar hij hoort u gaarne spreken en heeft goed den slag u in vuur te brengen en te houden,’ hernam de bevallige vrouw. ‘Maar het etensuur is geslagen, en zoo gij onze vrouwelijke Vatel niet wanhopig wilt maken, moet gij u niet te lang laten wachten....’ M.H. Gij zult, naar ik vrees, van oordeel zijn dat gij aan mevrouw Crito groote verplichtingen hebt. Zij maakte een einde aan een gesprek, dat nog vooreerst geen einde had behoeven te hebben. Want het onderwerp was alles behalve uitgeput. Aan Francijntje de Boer waren wij nog niet gekomen, zelfs niet aan Mevr. Bilderdijk; en met belangstelling had ik mijnen vriend in de eerste plaats van de Märchen van Grimm op de Sprookjes van Andersen willen overbrengen. Ook had ik hem gaarne den Braven Hendrik, de Geschiedenis van Jozef, den herdruk van | |
[pagina 56]
| |
Perponcher, Bato, het nieuwe Tijdschrift voor Jongens, Macé's Hapje Brood en ook zijn Sprookjes uit de nieuwe doos zien aanroeren; maar.... gij houdt niet van uitgeputte onderwerpen, en zegt: ‘het is al wèl.’ Zoo zij het! En in allen gevalle is het boek van Crito in de maak, waarvan, indien het uitkomt, het medegedeelde gesprek als een voorlooper; indien het niet mocht uitkomen, als eenige vergoeding moge worden beschouwd. |
|