Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] Afvallig geworden. (Hebr. VI). Diep, diep rampzalig sterveling, Die Jezus' arm ontvlood, Wiens hoop is op vernietiging, Wiens leus is: ‘dood is dood,’ Die 't eind niet vreest en 't oordeel tart - Hoe bloedt om u eens Christens hart! Wat baat het, waar eens Héilands bloed Vergeefs werd uitgestort, Zijn kruis, eens met ontzag begroet, Verzaakt, vergeten wordt? Vergeten? Kan men 't? Neen, versmaad, En waar 't herdacht wil zijn, gehaat. Eenmaal verlicht geweest, gesmaakt De hemelgaaf van God, Eéns door Zijn Geest in 't hart geraakt, En sedert dien bespot; De kracht der komende eeuw gevoeld, Maar in den tijdstroom af-gespoeld!.... Ach, de akker, die den regen dronk, Niet eens, maar menigvoud, En niet dan doornen stelt te pronk, Voor die hem heeft gebouwd, Wat wacht dien dan de vlam van 't vuur, Waar de oogst der vruchtbre gaat ter schuur. En wie ontrukt dit kind des doods Aan zijn verstorven staat? Hier staan Gods dienaars machteloos, Gods kindren, zonder raad; De moeder, die het hief ten doop, Wringt hier de handen, zonder hoop. [pagina 229] [p. 229] Neen! Eéne ontferming kent geen grens, Geen slagboom voor haar macht; Het onbereikbre voor den mensch Volbrengt haar Wonderkracht - Een ‘hopen tegen hope’ laat Niet toe dat ze in haar druk vergaat. (Mark. X. 27). 1899. Vorige Volgende