Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Aan misandria. Wijst gij de Vrijers af, Bij zesten en dozijnen, Zij gloeien of zij kwijnen, Voor allen even straf? Begeerlijke en begeerde, Heeft niemand zooveel weerde. Dat hij verwerven moog Een opslag van uw oog, Dat zich uw mondjen open Tot iets dat kon doen hopen, Schudt gij maar altijd Neen, En toont een hart van steen? Maar, lieve, wat zal 't wezen, Wanneer gij in de krant Het droevig lot zult lezen Van dezen suppliant, Die moe van vruchteloos hopen; Zich troostloos op ging knoopen; Van genen pretendent, Die zich, door u verstooten, Heeft voor den kop geschoten; En van 't droevig end Van gindschen braven jongen, Die, dol en desperaat, In 't water is gesprongen En naar zich dreggen laat? Of - maar gij lacht eens even En voegt mij kalmpjes toe: ‘De knapen zijn hun leven Zoo schielijk nog niet moe; Dat hartzeer zal wel luwen, En, is het ergst geleên, Ik zie hen, een voor een, Met andre juffers huwen, En ben, als zij, tevreên.’ Vorige Volgende