Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden
(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
1. Te diep.'t Moet een geleerde zijn, geleerde man!
Die, waar gij leert, van u iets leeren kan.
| |
2. Te lang.Goed - maar te lang. Het sticht niet, maar vermoeit
Te lang wil zeggen: uit zijn kracht gegroeid.
| |
3. Te veel.Te veel, te vol, te rijklijk, en te breed.
Wij wisten 't wel, dat gij zoo heel veel weet.
| |
4. Te koud.'t Zij duidlijk en zoo klaar als koel:
'k Versta maar half, waar 'k niets bij voel.
| |
5. Te droog.Geen muizenmaaltijd lacht ons aan,
Hoe deugdlijk toegereed.
Wat in de keel stoof, laat men staan,
En waagt geen tweeden beet.
| |
[pagina 82]
| |
6. Te mooi.Met bloemen ben ik niet gediend,
En beelden zijn maar beelden, vriend!
Ik vraag u voedsel, merg en pit;
Of ga voorbij, of geef mij dit.
| |
7. Te fel.Sterk is uw woord, maar treft zijn doel niet licht;
Zwaar uw geschut, maar veel te hoog gericht;
De laag barst los en dondert naar behooren ....
Geen steen geraakt, en kruit en kracht verloren!
| |
8. Te druk.Uw vuurwerk schittert, baldert, kraakt,
't Schiet pijlen uit en bliksemvuren;
Ik word verrast, verschrikt, vermaakt;
Ik sta, zoolang het blinkt en blaakt,
Mij de oogen uit het hoofd te turen;
Ik sla het als betooverd ga ....
Op eens is 't uit, en - laat niets na.
| |
9. Te mak.Wel lengte en breedte, maar geen diepte of hoogte;
Geen golfje of rimpeling; een stadig waterpas;
Gesneden brood, dat geen gebrek heeft dan zijn droogte,
En ook wel voeden zou, indien het eetbaar was.
|
|