Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Het muzikale kind. 't Wonderkind heeft alweder en weder Voor de gasten en vrienden gespeeld; Maar opeens zinkt het duizelend neder, En weet niet, als men 't vraagt, wat hem scheelt. Nu neemt hem Mama in haar hoede, En Papa, schoon geschrikt, zet haar neer; ‘'t Kind is moê, lieve vrouw! àl te moede; Gauw naar bed! En vooreerst maar niet weer!’ [pagina 67] [p. 67] Ja, naar bed! Maar geen slaap. Ach hoe blonken Die oogen, zoo groot en zoo schril! Dat gezichtje, zoo klein! Zoo gezonken Dat polsje!.... En hoe ligt hij zoo stil? En eer 't scheemren het venster deed gloren, Waar men wakende zat en bedrukt, Deed een knal in den donker zich hooren, Als van iets dat uiteen werd gerukt. Ach, een snaar der viool was gesprongen, Tegelijk dat een levensdraad brak! ‘Lieve Heer, voor een doodmoeden jongen Een klein plaatsje!’ was 't laatst dat hij sprak. Naar Henry Anton Dobson. Vorige Volgende