Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende 1 December 1890, op Het Loo. De zon bescheen met vriendlijk licht, Op d' eersten der Decemberdagen, Het Loo, als voor mijn aangezicht Zijn Vorst en Heer werd uitgedragen. De kroon praalde, in dien zachten glans Op 't deksel van zijn laatste woning, En rozen- en cipressenkrans Sprak van de liefde voor den Koning. Zoo stil en plechtig kwam de stoet Mijn vensterraam voorbij getogen Ik zag hem na met vol gemoed, Verbleekten mond en vochtige oogen. Nog bleef ik op 't verlaten plein Met ingehouden adem staren, Als reeds de laatsten van den trein Aan mijn gezicht onttrokken waren. 't Was doodsch en ledig om mij heen; Geen stem of voetstap werd vernomen; 'k Stond in 't verlaten Huis alleen, Waar nooit de Meester weer zou komen. Niets hoorde ik dan de treurmuzijk, Wier tonen stervend tot mij kwamen, En 't siddren van de vensterramen Op 't eerbewijs aan 't Vorstlijk lijk. Ik ben de rouwzaal ingetreên, Waar tot den morgen 't waslicht gloorde En al de sombre pracht bescheen, Die tot eens konings lijkpraal hoorde. [pagina 53] [p. 53] 't Was uitgebluscht; de bloemenschat De omkranste lijkbaar nagedragen; Verstrooid lag palm- en lauwerblad, En de optreê zelf uiteengeslagen. Ach, pracht en praal had afgedaan, Fluweel en floers en zilvertooisel; Twee zwarte schragen grijnsden me aan, Niet meer verheeld door 't zwaar omplooisel..... Toen is - ik beef als ik 't herhaal - Dit denkbeeld in mijn ziel gerezen: Zou niet de aldus onttooide zaal Beeld van 't ontluisterd Neerland wezen? Ontluisterd - niet door eigen schuld, Als honderd jaar niet doen vergeten, Maar door den Dood, met ongeduld Op ons te groot geluk gebeten. - 'k Zag Drie Oranjes òp den troon, En Zeven, van zijn glans beschenen; Nu slaapt het Tiental bij de doôn, En 'k leef om ze allen te beweenen. - Daar trad weer 't Kind mij voor den geest, Dat gistren avond, bij mijn spreken, Zoo stil aandachtig was geweest, Zoo ernstig mij had aangekeken; Het englen-kopjen in den glans Van 't levend goud der blonde lokken... Neen, riep ik, Hoop des Vaderlands! Ons noodlot is nog niet voltrokken. Groen Rijsje, uit afgehouwen tronk Zoo heil voorspellende opgestegen, De Hemel, die u 't aanzijn schonk, Besproeie u met zijn dauw en regen, Bestrale u met zijn zachten gloed, En doe noch licht noch kracht ontbreken Aan de Onwaardeerbre, die u kweeken, Bewaken, en verzorgen moet! Vorige Volgende