Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden
(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Im Gasthof. (Reisherinnering.)De mooie kasteleinse
Zit aan het hoofd van d' avonddisch
Zoo jong en frisch;
Wie meldt van haar gepeinze,
Ons de geheimenis?
Wie van de jongelingen,
Die ze aan hun bier helpt of hun wijn,
Zal boven zijn
In haar bespiegelingen
Na afloop van 't festijn?
Dees, met de kling op zijde,
Die, als het Duitsche Vaderland
Wordt aangerand,
Strijdvaardig t' allen tijde,
Zal schittren in zijn hand?
Die, hoop der kunstenaren,
Toekomstig Holbein, Rafaël,
Die 't schoon model
Met oogen aan blijft staren,
Bij beurten teêr en fel?
Dit puikje der studenten,
Dat, voor den kansel opgeleid.
Van manlijkheid
't Merk op een wang liet prenten,
Die nog den baard verbeidt?Ga naar voetnoot1)
Haar voorkeur weg te dragen,
Een wenkje, een woordje, een lieven blik,
Die 't hart verkwikk'
Als blijk van welbehagen
In hun voortreffelijk Ik:
| |
[pagina 6]
| |
Ziedaar waar zij naar dingen
Met jokkernij en geestigheid,
Een mond die vleit,
Vertellen kan en zingen,
En kunstgedienstigheid.
Ziedaar hetgeen zij gisten
Van 't lachje, dat van tijd tot tijd
Hun hart verblijdt,
Dat ze aan elkaar betwisten,
En eigenen om strijd.
Het lachjen ondertusschen,
Mijnheeren! op dit lief gezicht,
Gaat uit naar 't wicht,
Dat ze in zijn slaap gaat kussen,
Zoo haast ge uw hielen licht.
Mainz, 1887.
|
|