Bij het graf van Oberlin.
Op het kerkhof te Urbach in het Steinthal.
- der Pfarrer im Steinthall Oberlin (1740-1826 ein Heiliger der protestantischen Kirche, zum Zeug niss gesetzt, was ein rüstiger, schwärmerischer un doch einfacher Mensch durch Gott vermag für di geistige und leibliche Wohlfahrt einer Gemeinde.
Hase.
Verhef geen Cesars om hun glans,
Geen Alexanders om den krans
Der zege op duizend legervanen!
De Heerschers schittren door geweld,
De lauwer van den Oorlogsheld
Verkondigt bloed en tranen.
Die onder dézen grafsteen ligt,
Heeft meer en grooter uitgericht
Dan wat als groot wordt opgevijzeld;
Zoover zijn arm reikte en zijn kracht,
Heeft hij geluk en troost gebracht,
Behouden, niet verbrijzeld.
Ontbloot de slapen! Zie in 't rond!
Uw voeten drukken heilgen grond,
Gewijd door godgewijde dingen,
Door wondren die een liefde wrocht,
Die met volharding 't goede zocht
Voor dervend' en geringen.
Van God gewis, heeft hier haar hand
Den moerbeiboom in zee geplant,
Haar staf de barre rots geslagen,
Dat zij voor doornen dennen droeg,
En voren aannam van de ploeg,
Om Gode vrucht te dragen;
| |
Dat bij het koestren van de zon,
Als ceedren van den Libanon,
Op 't hoog gebergt, haar handvol koren
Mocht ruischen, en een psalm van lof
Van 't steendal gaan naar 't hemelhof,
Waar is nu 't dàl, waar 't hàrt van steen,
Dat koud en ondoordringbaar scheen
Voor zonnegloed en malschen regen?
Waar, 't volk voor eigen welzijn blind,
Dat, hoofdig als 't onwetend kind,
Zijn armoe koos voor zegen?
Ei, zie hoe in zijn zomerpracht,
't Herschapen oord u tegenlacht,
Bevolkt met menschen, die 't zich weten;
Waar orde heerscht, en vrede woont,
En welvaart, als zij d' arbeid kroont,
Het zweet des aanschijns doet vergeten;
Waar 't vrome hart niet enkel dankt
Voor wat het liefs van God ontvangt,
Maar ook bij leed zijn naam leert loven,
Zijn wil verstaat, zijn heil verbeidt,
En bij 't verslindend graf niet schreit
Dan met het oog naar boven.
Dat is de hope en 't werk geweest,
Man vol van Liefde en Heilgen Geest!
Dier lang gerekte levensdagen,
Waarin ge, als Vader, Broeder. Vriend
Uws volks, Gods raad hebt uitgediend,
Uws Heilands beeld gedragen;
Die, als die Heiland, onverpoosd
Hier alle treurigen getroost
En 't oog van blinden hebt ontsloten,
Aan slechten wijsheid hebt geleerd,
Afkeerigen tot God bekeerd,
En niemand ooit verstooten;
Maar, toonende in wiens naam gij kwaamt,
De kleinen in uw armen naamt,
Ontfermend neerzat bij de kranken,
| |
En uit een ruw en stomp geslacht
Den Heer een volk hebt toegebracht,
Het kruis, waarbij uwe assche rust,
Wordt door kindskinderen gekust
Van die u voor den Troon omringen;
Uw naam zal nimmermeer vergaan,
Maar vonken uit de keien slaan,
En liefdebronnen doen ontspringen.
|
|