| |
Een viertal psalmen.
I.
Lofpsalm.
(Jez. XLV.)
De Heer is God, een eenig Heer!
De Heer is God, en niemand meer!
Van waar de zon in 't oosten blinkt,
Tot waar ze in 't westen nederzinkt,
In 't rood der avondwolken.
De Heer is God, de Heer regeert;
Jehova, die het licht formeert,
En 't duister op doet komen;
Door Hem is alles wat bestaat;
Hij maakt den vrede, en schept het kwaad.
Verheerlijkt Hem, gij vromen!
| |
| |
Zoo maar de Heer zijn stemme geeft:
‘Gij heemlen, drupt op al wat leeft!
Gij wolken, vloeit van zegen!
Gij aarde, ontsluit uw vruchtbren schoot,
Schiet uit in overvloed van brood!’
Wie houdt den wasdom tegen?
En als zijn hand het bloeiend veld
Tot dorre en zoute landen stelt,
Wie zal één halm doen groeien?
Bij U alleen is alle macht;
Gij gordt de koningen met kracht,
Gij doet de volken bloeien.
Wee hem, wiens hart den ootmoed mist,
Wiens ziel met zijn Formeerder twist,
En rekenschap durft vragen!
Het broze werk, van leem gekneed.
Vraag niet wat zijn boetseerder deed,
Noch onderneem te klagen!
Heer, wij bedekken ons 't gelaat,
Wij zwijgen stil tot uwen raad,
Wij willen needrig knielen.
Verhoog, verneder naar uw wil:
Wij zwijgen onderworpen stil,
Rampzalig hij, die U weerstaat,
Dien Gij te schande worden laat,
En ver van U doet zwerven,
Met d'afgod daar zijn ziel aan kleeft,
Die hem geen troost in 't leven geeft,
En hooploos weg doet sterven.
Maar zalig 't volk dat U erkent,
Dat Gij verlost hebt uit ellend,
En in uw weg doet treden;
Zij wandlen, Heer! in 't vroolijkst licht;
Geen schaamte dekt hun aangezicht,
De heemlen schiept Gij door uw woord;
Hun heir heeft Uw bevel gehoord;
Uw hand vervulde de aarde;
O God! het was dezelfde macht,
Die uit dit zondige geslacht
Uw dankbaar volk vergaarde.
Het volk, dat al uw goedheid ziet,
Het dient, o Heer! U nooit om niet;
Gij houdt U niet verborgen;
| |
| |
Uw Woord vervult hun ziel met vreugd,
Uw Geest schenkt hun vernieuwde jeugd,
Uw blik verdrijft hun zorgen.
Treedt toe en spreekt, gij dwaas geslacht!
Die al uw heil van de aard verwacht,
Die aan dit stof blijft kleven;
Die u van 's levens vloek beklaagt,
Maar godheên in uw boezem draagt,
Die geen verlossing geven;
Treedt toe, spreekt uit, beraadslaagt saam,
Is daar op aarde een andre naam,
Waaruit ge u troost kunt lezen?
Ik ben een Heiland, spreekt de Heer;
Ik ben het, Ik, en niemand meer;
Ik ben, en zal het wezen.
Vloeit tot Hem samen. Adams kroost!
Hij is de God, het heil, de troost,
Dien allen zoeken zouden.
Buigt, buigt u neder, alle knie!
Dat elke tong hem hulde bie!
Aanbidt en wordt behouden!
Treedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt:
In Hem is sterkte, in Hem is recht,
Den God, die recht en waarheid wreekt,
Den God, die van genade spreekt
In 't hart van alle vromen.
| |
II.
Kerstpsalm.
(Jez. IX.)
Daar is uit 's werelds duistre wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken!
En gij, mijn ziele! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
De zwarte schaduw van den dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
Al hebt ge, o God! vermenigvuldigd
De gaven van uw overvloed,
Wat baat het waar zich 't hart beschuldigt
En siddrend voor u krimpen moet?
| |
| |
Geen dubbelde oogst van most of koren
Verdrijft de smarten van een ziel,
Voor wie de hemel is verloren,
Omdat ze, o Heer! van U verviel.
Maar nu, nu zullen we ons verblijden,
Verblijden voor uw aangezicht!
De volheid der beloofde tijden
Is voor de volken aangelicht!
Komt, dat we aanbiddend nederknielen
En juichend roepen: God is groot!
Daar komt een oogsttijd voor de zielen,
De Heer zal spijzen met zijn brood.
Gij wilt met vrede tot ons komen,
Met vrede en vrijheid, vreugd en eer,
Het juk is van den hals genomen;
O God! wij zijn geen slaven meer!
De staf des drijvers ligt verbroken,
Aan wien ons hart zich had verkocht,
En 't wapentuig in brand gestoken
Van hem, die onze ziele zocht.
God lof! Een Kind is ons geboren,
Een Zoon gegeven, door zijn kracht;
De heerschappij zal Hem behooren,
Zijn last is licht, zijn juk is zacht.
Zijn naam is wonderbaar; zijn daden
Zijn wondren van genade slechts;
Hij brengt der ziel met schuld beladen
Vergeving van den God des rechts.
In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen raad;
De troost zal van zijn lippen leeken,
Voor Adams neergebogen zaad.
Roept uit tot Hem, gij, wien de zonde
Geworpen heeft op 't smartlijk bed!
Gebroken harten, toont uw wonde!
Hij is de sterke god, die redt.
Aan 't gras des velds gelijkt ons leven;
Als broze bloemen bloeien wij.
Zoo ras de storm zich heeft verheven,
Gaat onze heerlijkheid voorbij;
Maar Hij vervult alle eeuwigheden
Met schatten, die zijn hand bereidt,
Voor 't harte, dat Hem heeft beleden
Als vader van zijn eeuwigheid.
| |
| |
O vredevorst! Gij kunt gebieden,
Den vrede op aarde en in mijn ziel!
Doe heel mijn ziele U tegenvlieden;
Dat al wat ademt voor U kniel!
Des Heeren ijver zal bewerken,
Dat Hij den zetel, U bereid,
Met recht en met gericht zal sterken
Van nu, tot in alle eeuwigheid.
| |
III.
Lijdenspsalm.
(Jesaia LIII.)
Wie heeft op aard de prediking gehoord,
De prediking van 't vleeschgeworden Woord,
Den Zoon van God, op Golgotha vermoord?
Wie ziet in Hem Gods reddende' arm, van Boven
Wie durft zijn kruis belijden?
Wiens hart zich in den Lijdenden verblijden,
Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog,
Een wortel uit een aarde, dor en droog,
Had geen gedaante of schoonheid in ons oog.
Zoo was daar niets dat oogen kon behagen;
De onwaardigste der menschen:
Wie durft zich Hem tot Zaligmaker wenschen?
O Man van smert, dat ieder voor u kniel!
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;
't Was onze smart, die op uw schedel viel;
Heeft U verwond; om de ongerechtigheden,
Zijt ge in dit leed gekomen;
De straf, die ons den vrede toe doet stroomen,
't Is heil, wat uw verbrijzling ons verkondt;
Uw striemen zijn genezing onzer wond;
Wij dwaalden als verloren schapen rond,
| |
| |
De Heer heeft U met onzen last beladen;
Niet Gij, slechts wij zijn schuldig;
Maar Gij, Gij stort gewillig en geduldig
Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
Gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
Zoo deedt ge uw mond met open onder 't kwaad,
God heeft U uit het oordeel weggenomen,
Zijns bekers hadt gedronken,
En 't zondig volk gerechtigheid geschonken,
Toen was 't volbracht! Volbracht voor zondaars, Heer!
Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer;
Geen oneer treft uw heilig lichaam meer,
En schoon m' uw graf gesteld heeft bij godloozen,
De liefde en de eerbied dragen
Uw lijk van 't kruis, en schreiende oogen zagen
O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad!
O Heilige, om mijn schande dus gesmaad!
Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad
Hoe veler ziel werd U van God gegeven
Om de eeuwige eer te deelen,
U, die U tot een offer gaaft voor velen,
't Verloste volk verheft tot U zijn hart,
Rechtvaardige, die zonde voor hen werd!
Het zegent al uw wonden, smaad en smart!
Voor snooden; Gij voor vijanden gebeden;
Moest Gods nabijheid derven,
Hun ziel ten troost in leven en in sterven:
| |
| |
| |
IV.
Een psalm van den goeden herder.
(Psalm. XXIII. Joh. X.).
Mijn goede Herder is de Heer;
Hij stelt zijn leven voor de schapen.
Hij doet des nachts mij veilig slapen,
En 's morgens wekt Zijn stem mij weer.
Mij zal geen goede weide ontbreken;
Mij spijzigt Hij met overvloed,
En zachtkens leidt Hij mijnen voet,
In vreedzaam oord, aan frissche beken,
Die Hij uit rotsen vloeien doet.
Hoe wordt door Hem mijn hart verkwikt!
Hij is de sterkte mijner ziele,
Als ik onmachtig nederkniele,
En Hij genadig nederblikt.
Niet mij, niet mij, maar Hem zij eere,
Indien ik wandel in Zijn licht;
Zijn goedheid heeft mijn voet gericht.
Mijn goede Herder is de Heere;
Hij ondersteunt mij waar ik zwicht.
Geen duistre schaduw van den dood,
Geen angst der helle doet mij beven;
Waakt niet die Herder voor mijn leven,
Die als Lam Gods zijn bloed vergoot.
Al ligge ik dan in doodsche banden,
De doodsschrik snijdt mijn hoop niet af,
Ik hef mijn oogen naar den staf,
Die nimmer wankelt in Zijn handen,
En juich in Hem bij 't open graf.
Wees, Herder Jezus, luid geloofd!
Uw hand is nimmer moe des gevens;
Gij spijst mij met het brood des levens;
Uw vreugdenolie zalft mijn hoofd.
Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken,
In alle ding dat mij ontmoet;
Mij volgt, mij achterhaalt het goed,
Gij weet mij arme rijk te maken;
Het bittre maakt uw liefde zoet.
Hoe zal 't mij zijn, als ik betreed
Het huis, waar Gij mij plaats bereidde,
Waar eens Uw hand mij binnenleide,
Ten dage die Uw wijsheid weet!
| |
| |
Och, dat mijn ziele stil verbeide
Het heil, uw vrienden toegezeid,
Voor 's werelds grondslag was geleid,
Als elk der schapen Uwer weide
U prijst in 't licht der eeuwigheid.
|
|