Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendEen paaschgezang.
| |
[pagina 292]
| |
De bittre beker is gedronken. 't Is geleden,
O Menschdom! wat uw schuld uw Heiland kost. Volstreden
De strijd met d'Overste der Wereld. 't Is volbracht,
Wat zondaars heiligt en rechtvaardigt in Gods oogen;
Verwinnaar, heeft Hij in den dood het hoofd gebogen;
Wat rust Hij op zijn kruishout zacht!
Het aardrijk heeft gedreund, steenrotsen zijn gespleten;
Des Tempels voorhang scheurde in tweeën; 't dood geweten
Kreeg, siddrend, leven, op den schok van Jezus dood;
De mond des heidens moest zich oopnen, heeft beleden,
Zijn hart met engelen en heilgen aangebeden,
Als zich de mond van Jezus sloot.
Nu gaat, en slaat de borst, tezaamgevloeide scharen
Van zijn vervolgers, zijn bespotters, moordenaren,
En smaders! Gaat, en keert aan deze plaats niet weer!
Uw ure kwam; uw hart genoot haar; ze is verstreken;
Thans, waagt niet naar dit lijk een vinger uit te steken!
Geen prooi des moedwils is Hij meer.
Alleen des krijgsmans speer doe 't dierbaar bloed nog vloeien,
Dat de aarde heiligt, die zijn droppelen besproeien,
En spare zijn gebeente in 't wonden van zijn zij'!
Doch, stelt zijn graf niet als zijn kruis bij de overtrederen!
Hij liet zich tot den dood om onzentwil vernederen;
Maar zijn verneedring is voorbij.
De Vader eert Hem en verheerlijkt Hem, na 't dragen
Van onze krankheen, onze smarten, onze plagen.
hij deed geen onrecht, geen bedrog was in zijn mond.
Een eerlijke uitvaart voegt den Heilge. Vrienden moeten
Het lijnwaad windlen om doorboorde hand en voeten
En hoofd, om hunnent wil verwond.
Een andre hof dan die der ‘persing der olijven’Ga naar voetnoot1)
Ontvangt zijn lichaam in de stille doodsverblijven,
Maar door geen' doode nog ontreinigd. 't Avondrood
Blinkt schoon in 't westen, en versmelt in 't bruine loover.
De Heer des sabbats slaapt in 't graf den sabbat over.
Wel is ‘de dag diens sabbats groot’!
Het krijgszwaard waakt bij 't lijk. God zal het meer beveiligen.
't Zal zeker wonen in zijn hoede. Voor zijn Heiligen
Bestaat geen groeve der verderving. Als zijn geest
Het zwijgend rijk bezoekt der geesten die verbeiden,
Zoo is, ook daar, de ziel niet van haar God gescheidenGa naar voetnoot2);
Dat is ze eenmaal op 't kruis geweest.
| |
[pagina 293]
| |
Een andre nacht verbreidt haar sluier aan de transen
Des hemels, dun, en als doorschemerd van de glansen
Eens morgens, die ter nood zijn komende uur verbeidt;
Zacht waait de geurige aâm der morgenlandsche luchten
Den hof des Raadsheers door. Het schepsel schort zijn zuchtenGa naar voetnoot1)
En ademt met blijmoedigheid.
De eerst dag genoemde dag, die, als hij 't machtwoord hoorde:
Daar zij licht! aanlichtte, op het dondren van dien woorde,
Is weer te wachten uit den schoot der duisternis.
Wat is er van den nacht, gij wachtersGa naar voetnoot2)! die zoo blijde
Den morgen uitroept, als door u, naar Hebrons zijde,
Een straal van licht vernomen is?
Het schemert in den hof van Jozef. Eensklaps siddert
De grond. Een Engel daalt, die als een bliksem schittert,
De grotte nader - Steen noch zegel sluit haar meer!
De krijgsliên vlieden voor dien heirknecht uit den hoogen.
Een kalme morgen rijst aan de onbewolkte bogen, -
Ja, toen begon 't te lichten, Heer!
Te lichten in den hof; te lichten over de aarde:
Te lichten voor de ziel, van wie uw arm vergaarde;
Te lichten over graf en dood met levensgloed;
Te lichten over 't Blad, dat tuigde van uw smarten
En heerlijkheid die volgt; te lichten voor de harten,
Die Gij gekocht hebt met uw bloed.
Treedt nader, bij dat licht, bedrukte Magdalenen!
Verklaart uw oogen, zoo beneveld door uw weenen!
Beschaamde Simons, komt! Uw licht is opgegaan!
Wat treurt en klaagt ge, als waar uw schoonste hoop vervlogen?
Gelooft, en vangt dit licht in uw verhelderde oogen;
De Heer is waarlijk opgestaan!
De Heer is opgestaan! Wat twijflen zijn getrouwen?
Wie eerst gelooft, zal eerst Gods heerlijkheid aanschouwenGa naar voetnoot3);
Meer dan Bethaniën bestraalt zij Jozefs hof.
De Meester komt; hij draagt de teekens van uw zonden;
Maar, eer ge een vinger heft tot de altijd zichtbre wonden,
Knielt voor uw Heer en God in 't stof!
Mijn Heiland! Welk een heil is uit uw graf geboren!
Uw zachte lippen doen dat woord van Vrede hooren; -
Ja, vrede kocht gij, brengt, deelt ge uit, verzegelt gij;
Den vrede van de ziel, waarin ge uw licht doet stralen,
En 't nieuwe leven stort, waardoor ze, uit de aardsche dalen,
Ten hemel opstijgt aan uw zij'.
| |
[pagina 294]
| |
Ten hemel opstijgt, ja; een nieuw, een ander leven
Begon voor u; op de aard, maar boven 't aardsch verheven;
Uw opstaan, Heer, is uw begonnen hemelvaart!
Zoo 't onze. Deedt ge ons uit der zonde graf verrijzen,
't Schijnt al wat in ons is ten hemel op te wijzen -
Raak ons niet aan, bezoedelde aard!
Ten hemel opstijgt, ja; reeds proeft mijn ziel het leven
Der heemlen, die, door u van zonde en dood ontheven,
In 't nieuwgeschapen hart der heemlen vrede smaakt;
Zij trekt tot u omhoog, zij zucht u smachtend tegen;
En, na wat loutrens in des levens donkre wegen,
Duldt gij dat ze u in 't licht genaakt.
O Lichaam dezes doods! van dag tot dag verdorven,
Wat deert me uw staag verval? Haast zijt gij uit-gestorven;
Uw vonnis is tot stof te keeren: keer tot stof!
Mij moeit niet op wat wind uw asch daarhenen zweve,
Zoo maar, van dag tot dag vernieuwd, mijn ziel Hem leve,
Die eens haar opneemt in zijn hof!
Wat zegge ik? - Gij ook voelt een roeping voor zijn hemelen.
Uw noodlot zal niet zijn in 't Niet terug te wemelen;
Ook uw herschepping, uw verheerlijking spoedt aan;
Zoo waarlijk als het bad des doopsels u besproeide.
Zoo waarlijk 't reddend bloed langs Jezus leden vloeide,
Zoo waarlijk Hij is opgestaan.
Zoo waarlijk als Hij leeft, de Rots van mijn vertrouwen,
Zoo waarlijk zal ik uit mijn vleesch mijn God aanschouwen;
Zoo waarlijk, lichaam dezes doods! zult ge uit den dood
Verrijzen, en Hem zien, die in u 't hart deed branden
Van 't woord des levens uit zijn mond. Mijn ingewanden
Verlangen heftig in mijn schootGa naar voetnoot1).
Wie ben ik, Heer, mijn God! die voor uw voeten kniele?
Wie ben ik, Heiland! wat 's mijn lichaam, wat mijn ziele,
Dat Gij ze u aantrekt, begenadigt, leven geeft?
Wie, dan een zondaar, ja, met enkel schuld beladen,
Dat zich mijn geest in die verwachtingen mag baden,
Mijn hoop in zulk een hemel zweeft?
Wat mag ik tot uwe eer? - Gij, 's hemels harpenaren!
Daalt op uw vleuglen, reikt me uw citers, leent me uw snaren,
Of stemt de mijnen op den toon van de uwen! Wijst
Mij 't schoon geheim van uw verheven vingerdrukking,
Opdat de luistrende aard moog smelten van verrukking,
Wanneer mijn dank ten hemel rijst!
| |
[pagina 295]
| |
Of stijgt mijn wensch te steil; laat uit de hooge koren,
Waarin ge uw liedren stemt, me een enklen nagalm hooren
Van hemelmelodie, nabootsbaar voor mijn toon!
Geen antwoord! Alles zwijgt uit de onbereikbre verte;
Geen englen antwoord! Maar de Heer spreekt tot mijn herte:
Hebt gij mij lief, o Jona zoon!
Of ik U liefheb, Heer? Gesloten deuren springen
U open: kon mijn hart U weren? Alle dingen
Zijn ongedekt en naakt voor uw alwetendheid!
Of ik U liefheb, Heer? Gij weet het. O Vermeerder
Die liefde! De uwe maak haar voller, zuivrer, teerder -
En duld' dat ik uw kudde weid'!
Uw kudde, Vredevorst! De schapen met de lammeren!
Bestier ze zachtkens, door dees heide veler jammeren!
Bescherm haar, Sterke God! behoed haar voor 't geweld!
Tot waar zij 't ruischen hoor, het ruischen en het klateren
Des onuitputbren strooms van kristallijnen wateren
Die uit den troon der eeuwen weltGa naar voetnoot1).
De Heer is opgestaan! Dus jubelt Gods Gemeente,
En slaat haar oog - niet op de graven, waar gebeente
En dierbre broederasch in sluimert, maar op Hem;
Die voor haar stierf, en ziet, Hij leeft in eeuwigheden,
En, als haar heerlijk Hoofd en Koning aangebeden,
Het stof doet wachten op Zijn stem.
|
|