Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Gezangen voor de kinderen der Diaconiescholen te Amsterdam. Bij eene openbare prijsuitdeeling. I. Die hooge ziet, die lage ziet, Verheft ons lied. Uit kindermonden Laat, die het groot heelal gebiedt, Zijn lof verkonden. 't Hozanna stijge uw naam ter eer, O God en Heer! Voor al den zegen, Dien wij, verbeurd. maar telkens meer, Van U verkregen. Uw liefde werpt het daaglijksch brood Ons in den schoot, Op 't needrig knielen, En spijst den tienmaal grooter nood Van onze zielen. O God, als zooveel dankensstof Ons hart niet trof, [pagina 288] [p. 288] Indien wij zwegen, - De steenen riepen haast uw lof Der wereld tegen. II. Één ding is noodig; één, o Heer! Dat Ééne wilt Gij geven. Och werden derwaarts meer en meer De handen opgeheven! Één ding is noodig; Één, slechts Één! Och, mochten wij 't begeeren! Hoe schamel onze stand ook scheen, Wij zouden niets ontberen. Één ding is noodig; Één, bij jeugd, En kracht, en oude dagen, Dat Ééne schenkt de ware vreugd; Och mochten wij 't U vragen! Één ding is noodig. Ongelijk Verdeelt Gij de aardsche schatten; De hemelgaaf maakt armen rijk; Mocht onze hand haar vatten. Één ding is noodig. U zij de eer, Dat Gij 't ons in laat scherpen! Zoo 't ons ontgaat, bewaar ons, Heer! De schuld op U te werpen. Één ding is noodig. Hun zij dank, Die onzen nood verplegen! Och, mochten ze allen, levenslank, U kennen in hun wegen! Één ding is noodig. Welk een lot Uw goedheid hun verleene: Mocht maar elk onzer, groote God! U danken voor dat Ééne! Vorige Volgende