Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Naar Jeruzalem. Aan Mevr. - - Met een exemplaar van Helons Bedevaart naar Jeruzalem. Wat schenk ik u, daar gij verjaart? Eens zonen Jacobs Bedevaart Ter heiligste aller aardsche steden. O wel hem, wien des Heeren stem Doet opzien naar de zaligheden Van 't hemelsche Jeruzalem! Wie deze stad het harte trekt, De reis zij kort of langgerekt, En ga door blijde of donkre dalen: Zij heffen moedig 't vroolijk hoofd; Zij weten, aan wiens hand zij dwalen, Zij, in wiens woord hun hart gelooft. Die uit den hemel op hen ziet: De Wachter Isrels sluimert niet; Zijn vleuglen dekken al zijn kinderen; Zijn schaduw wandelt hun op zij; De hitte zal hen 's daags niet hinderen; De nacht trekt schaadloos hun voorbij. Zij naadren, naadren meer en meer; De Psalm des Optochts looft den Heer, En brengt hun zegenbede en groeten, Vooruit, in 't godlijk Salem aan, Alsof, o Godsstad! hunne voeten Reeds in uw gulden poorten staan! En leggen zij den wandelstaf Terneder en het reiskleed af, Waar zij dat heil genieten mogen: Hoe wordt hun 't moede hart verfrischt, Als alle tranen van hun oogen Door God zelf worden afgewischt. Ziedaar het aardsch en hemelsch lot, Dat ik u toebid van dien God, [pagina 287] [p. 287] Om wien zijn heilgen zich vergaderen. Van Hem zij onze hulpe alleen! Tot Hem moet alles biddend naderen; Hij is een hoorder der gebeên. Vorige Volgende