Na een avondmaalsviering te Heiloo.
Aan Aleide.
Love onze ziel den Heer, mijn gade!
Verhef zijn naam wat in ons is,
Die weder aan den heilgen disch
Ons overstroomde met genade,
Op nieuw de zeeglen diens Verbonds,
Waar Christus bloed op neer moest vlieten,
Ons aanwees, toebracht, deed genieten, -
Hoe zalig is zijn weg met ons!
Nog pas verkwikten we onze zielen,
Ter liefelijke plaatse, waar
De snoeren onzes erfdeels vielen,
Ik zelf het brood breek voor de schaar;
En heden, daar wij ons verpoozen,
In 't lieflijk oord waar gij en ik
De banden voor de vrijheid kozen,
Gezegend tot dit oogenblik;
Daar gij, na maanden van verlangen,
Uw moeders woning weer aanschouwt,
Waar liefde, door geen echt verkoud,
U in haar armen heeft ontvangen;
Nu gij het kerkje binnentreedt,
Waar God u, zooveel honderd malen,
Zijn woord en waarheid deed herhalen,
Vindt gij ook hier den Heer gereed.
Love onze ziel den Heer, mijn gade!
Vergeten wij der weldaân geen,
Waarmee zijn gunst ons overlaadde,
Sinds ze ons in 't zegel der genade
Aan deze plaats het laatst verscheen!
Gij waart mijn blijde Bruid, Aleide!
Ik uw benijdbre Bruidegom!
Daar stond zijn disch in 't heiligdom -
Dat was een roepstem voor ons beide;
Wij kwamen, Bruid noch Bruigom meer,
Zoo ras wij brood en beker zagen,
Maar Broeder, Zuster in den Heer,
En, door 't geloof, alleen zijn magen;
Zoo keerden wij te zamen weer.
Alras vereenden we onze handen,
Zoo vaak vereenigd in gebeên,
Met de ons van God bestemde banden,
En waren voor de wereld één.
O dag van blijdschap, dag van vrede,
Waarop onze echtknoop werd gelegd;
| |
Hoe rees tot God ons beider bede
Om meer dan voorspoed op onz' echt;
Bede om haar heiliging en wijding,
Door invloed van zijn goeden Geest,
De beste gave op 't schoonste feest,
Ons hart ter eeuwige verblijding.
Zoo traden we op, vereenigd paar,
Verwachtende de hulp van Boven
Met stil aanbidden, vast gelooven -
Des Heeren gunst is wonderbaar!
Hij heeft ons tot zijn oogst gezonden,
In gindschen liefelijken oord,
Waar wij aan zondaars 't godlijk woord
Van zonde en zondezoen verkonden;
Daar zijn we in zijn genade sterk;
Daar komt Hij milde zegens geven,
Op 't biddend pogen, 't struiklend streven;
Daar kroont Hij ons gebrekkig werk.
Daar doet hij minzame aangezichten
Zich tot ons buigen in een kring,
En vriendlijke oogen voor ons lichten,
Alleen maar tot bemoediging;
Daar trekken zachte liefdekoorden
Ons telkens nader tot den Heer,
Ons stichtend met onze eigen woorden,
Ons leerend door onze eigen leer.
Love, onze ziele loov' den Heere!
Zijn goedheid over u en mij,
Zij eeuwig dank en prijs en eere!
In angsten ook was God nabij.
Hij hoorde de opgezonden beden
Om wat het huwlijk zaligst kent,
Zijn zegen zegende onze tent.
Hij schiep uit onzen hof een Eden.
Daar kwaamt gij, Moeder, aan den Disch,
Waaraan gij 't laatst als Bruid genaakte,
En gisteren en heden smaakte,
Hoe goed de God uws levens is.
En, 't hoofdje duikende in zijn kussen,
Gedoopt met heilgen waterdrop,
Wacht daar ons zoontjen ondertusschen
Ons in uw moeders woning op....
O zegening der zegeningen!
O heil daar alles bij bezwijkt!
Wat halleluja zal ik zingen,
Dat naar mijn hartsgevoel gelijkt?
Al trilde mijn verschoven harpe
Een oogwenk van dees nieuwen klanl
| |
Wat anders wilt gij van mijn dank,
Dan dat ik haar in 't voetstof werpe?
Mijn gade, neen! geen zang, geen kunst,
Geen harpakkoorden, Hem ter eere!
Maar onze ziele loof den Heere,
Maar onze ziel zijn vrije gunst!
|
|