Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Kunstrichters. De plant, die in den wilde groeit, Behoeft geen vinger die haar snoeit; Haar bloesem pronkt aan sobre loten; Maar wat in kamers is gebroeid Is ras te welig opgeschoten, En draagt, aan d'uitgerekten steel, Slechts schaarsche blaadren, flets en geel. Beperk die armelijke weelde! Maar strek toch nooit uw snoeimes uit Naar Gods natuurlijk heidekruid, Dat in die wetten nimmer deelde. Teruggehouden kracht vernielt De bloem en wat de bloem bezielt. Vorige Volgende