Aan een huisvader.
Buigt zestigjarige ouderdom
En maakte u knieën slap noch lenden,
't Is, achtenswaarde, dat gij 't oog
Vrijmoedig op durft slaan en wenden
Het is dat gij, met vasten tred,
Den gang gericht hebt op de wegen
Van deugd en billijkheid en plicht.
Een eerlijk man draagt 's hemels zegen
Zoo gij 't begaafd en helder hoofd
| |
Het land ten oorbaar en der stede;
Dat maakt der grijsheid zilvren kroon,
Die God u schenkt op veler bede,
Zoo gij van iedren morgen vroeg,
Vast ijverdet voor kroost en gade,
En 't vonnis wegens 't brood des zweets
Altijd verstaan hebt van genade,
Geen vorst, geen staatsbewind, geen stad,
Dat kan geen dankbaar kroost u loonen;
Maar God, u sterkend van omhoog,
Heeft zelf uw schedel willen kronen,
Dies beeft de trouwe hand nog niet,
Tot steunen, sterken, troosten, leiden;
Dies zweeft geen mist u voor 't gezicht,
Maar valt in oog en ziele beiden,
Dies blijven wakkerheid en kracht,
Een wang van kleurig bloed doorschenen,
Een strakke knie, een vaste voet,
Een arm in staat om hulp te leenen,
O steun en eere van ons huis,
Verheft uw lof door land en steden;
Maar negen kindren spreken hem,
En paren aan hun moeders beden
Ja! steek nog lang dat hoofd omhoog,
Van helderheid, van moed getuigen
En rustig op zijn meerdren zien!
Ook schroomt die schedel niet te buigen,
Voor Hem, die moedig maakt en sterk
| |
Wiens hart zijn liefde heeft verteederd;
Die vrijmaakt wie zijn jok verdraagt;
Die 't hoofd, dat zich voor Hem vernedert,
Hij schrage u tot den einde. Hij,
Altijd dezelfde, altijd almachtig;
De kracht des mans wordt eens verheerd;
Maar zijn getuignis is waarachtig
|
|