Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Jacoba van Beieren. Wat maakte, in 's lands historieblâren, Het oordeel voor Jacoba zacht? Wat doet een liefdrijk nageslacht Met zeekre teerheid op haar staren, En met een mond, die goelijk lacht? Haar sierde, boven Hollands Graven, Wel geen uitnemendheid van gaven, De landzaat prees haar goed noch groot; Geen krijgsmoed schonk haar zegepralen, Geen amazonisch roembehalen Wierp ooit haar lauwren in den schoot; Haar staatzucht zette Hollands palen Niet uit, maar voor den vijand bloot; En 't bloed van trouwe landgenooten, In vloekbren burgerkrijg vergoten, Verft haar de mantelzoomen rood; Ja, op haar naroem kleeft, afschuwlijk, De schande van een dubbel huwlijk, En Beylings wreede marteldood. En echter neemt haar met ontferming, Uit heel zijn achtbre Graven-rij, Een goedig nakroost in bescherming, Haar, lievling van de poëzij! Zij boeit in verzen en verhalen, Haar naam vervult de schouwburgzalen. [pagina 266] [p. 266] Poëet en schilder put zich uit Om haar op 't lieflijkst af te malen, Als schoone weduw, teere bruid; En welke namen wij vergaten, Verguisden, hoonden, leerden haten, Zij vond genade in ieders oog; Met tranen weten kind en grijzen Het huis te Teylingen te wijzen, Waar eens haar laatste hoop vervloog. O, Zoek bij staatspartij en veeden, Sinds lang vergeten of verdoofd, Van dit verschijnsel naar geen reden, Waarin geen sterveling gelooft. Zoo 't kroost van Kabeljauw en Hoeken Om strijd haar vrijspraak schijnt te zoeken, 't Is dat ze een vrouw was, jong en schoon; En, was haar dwaasheid menigvuldig, Alleen door liefde en hartstocht schuldig, En ongelukkig door een kroon. Vorige Volgende