Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Tusschen Namen en Dinant. Het hoog gebergt, met oogst gekranst, Ziet neder op den zilvren vloed, Die van den schoonen morgen glanst, Door 't lachend landschap blij begroet; Hier heft de rots haar kale kruin, Maar ginder hangt, en daalt, en vloeit De welige akker, geel en bruin, Door 't helder zonlicht rijp gegloeid; En telkens roept mijn hart hier uit. Ach, waart gij hier, mijn lief, mijn bruid! Het lage leidak blinkt in 't licht; De steenrots, die tot muur verstrekt, Schuilt weg in klimop, groen en dicht, Of toont zich grauw, met mos bedekt. [pagina 252] [p. 252] De jonge vrouw ziet, blijgezind, De bonte heuvlen langs en rond, En vóór haar speelt haar jongste kind, Met bloote voetjes, op den grond. Hoe vroolijk zou mij 't harte slaan, Mijn lieve, waart gij meegegaan! De herder drijft, met blij gelaat, Zijn kleine kudde langs den zoom; Zijn bruinverbrande jongen waadt Tot aan de knieën door den stroom; De maaier, met den strooien hoed, Ziet welgemoed zijn schooven aan, En rust aan d'oever van den vloed, Van d'oogst en van zichzelf voldaan; En ik, ik heb slechts één verdriet; Dat gij, mijn lieve! er niets van ziet! Somwijlen doet ons onze tocht De kronkling mijden van den vloed, Maar eensklaps blinkt een nieuwe bocht Ons frisch en glinstrend in 't gemoet. Ga, lieve Maasstroom! haast u voort, Tot dat ge, aan berg en rots ontward, Uw kil verdiept, met breeder boord; Gij trekt naar 't Noorden, als mijn hart; Ga; voer in 't kronklen naar de zee, Mijn groet voor haar en Holland mee! Vorige Volgende