Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan Robert Hendrik Arntzenius, naar Batavia vertrekkende. U zong de zee een vleiend lied; Gij zaagt slechts lachjes in haar rimpelen, Slechts heldre starren in 't verschiet, En geeft u op aan Hollands wimpelen, Terwijl uw hoop naar 't Oosten ziet. U volgen langs den oceaan En zusterliefde en moedersmarte; Het trouw gebed, de stille traan, En menig zucht van 't angstig harte. In zulk geleide zult gij gaan. Wel hadt gij gaarne nog vooraf Uws vaders zegen willen vragen, Maar, rust hij ook sinds lang in 't graf, Zijn achtbren naam te mogen dragen, Dien zegen nam geen dood u af. [pagina 251] [p. 251] O voer hem, waar het lot u voert, Met eer voor aller braven oogen, Onslaakbaar aan den plicht gesnoerd, Wat grond uw schreden drukken mogen, Wat zee zich onder u beroert. En laat gij ook aan Hollands strand Zoo menig ziel in weemoed achter: Haar lot is in des Heeren hand; En boven is de trouwe Wachter, Voor u op zee, voor haar aan land. Vorige Volgende