Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De Kananesche vrouw. Matth. XV. v. 21-28. I. Soms toont de Liefde een harden schijn, Als zou zij ongevoelig zijn, Als had zij voor al 's werelds leed Noch oog, noch oor, noch hart gereed; Als raakte 's menschdoms droefst verdriet Haar afgewende ziele niet. Maar 't is toch niet zoo hard gemeend, Daar ze altijd gaarne hulp verleent. Maar 't is omdat zij 't hart beproeft Van 't Schepsel, dat haar hulp behoeft; Maar 't is opdat, wie tot haar klaagt, Te beter wete wat hij vraagt. Maar 't is opdat wie tot haar schreit Een dubble zegen zij bereid, En zich doordringen moog hiervan, Dat niemand redding eischen kan, Dat alle hulp, in elk verdriet, Genade zijn moet, anders niet. De Heer kent allen in hun smart, Ook 't zwak geloof, ook 't weiflend hart; En zout zoo gaarn zijn troostrijk zoet Met les en leering voor 't gemoed; En wil dat de indruk zij versterkt Dier Liefde, die Geloove werkt. Ook wordt wel gaarn een duidlijk woord Van groot geloof door Hem gehoord; En, schoon Hij 't ziet op 's harten grond, Een klaar getuignis van den mond, Een luid belijden van zijn naam, Dat andrer ongeloof beschaam. II. De Heiland treedt door Sidons palen; Een vrouw verheft haar stem, [pagina 200] [p. 200] En poogt Hem schreiende in te halen, Maar roept vergeefs tot Hem. Ach, zeker heeft zij grond tot weenen; Haar dierbaar kind ligt slecht: Wie zal haar hulp of troost verleenen, Zoo Deze 't haar ontzegt? Zij blijft tot Hem de handen heffen, En smeekt zoo luid zij kan; Zij zal toch eens 't gemoed wel treffen Van zoo gestreng een man. Reeds neigt zij zijner Jongren harten (Dus waant zij) tot gena. Zij smeekten: ‘Heer, genees haar smarten, Opdat zij van ons ga.’ Maar Jezus zegt, dat op geen Heiden Zijn gunst en hulpe daalt; ‘Hij moet zich houden aan de weiden, Waar Isrels kudde dwaalt.’ Doch de arme moeder smeekt al weder, Hoe hard zij 't antwoord vind', En laat zich op de knieën neder: ‘Och, Heer! genees mijn kind!’ Maar 't wederwoord slaat dieper wonden: ‘Wie neemt der kindren brood, En werpt het roekloos voor de honden, Hèn latende in hun nood?’ Maar 't zal haar vast geloof niet deren: ‘De honden krijgen toch Van d'afval van den disch der heeren De kleene brokskens nog!’ Het was genoeg; genoeg gebleken Van welk een vlam zij gloort: ‘Uw groot geloof bleef onbezweken; Dies zij uw beê verhoord.’ Dus sprak de Heer, en opgerezen Is ze ijlings heengesneld. Zijn woord kon niet dan waarheid wezen; Zij vond haar kind hersteld. Vorige Volgende