Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Des Doopers dood. Mark. VI. v. 17-29. Hadt gij aan d'oever der Jordaan, Den kreet ‘Bekeert u!’ op doen gaan; Bestreed, o Boetgezant, uw mond De boosheid, waar uw oog haar vond; Gij bleeft uw roeping immer trouw, Ook schoon 't uw vrijheid gelden zou, Ook schoon een kerker zich ontsloot, Ook in het aanzicht van den dood! Die 't kwaad vreest, vreest de boozen niet. Waar gij eens Konings gruwlen ziet, Geen dreiging, die uw hart verschrikt, Geen list of goedheid. die 't verstrikt. Gij legt hem bloot zijn euveldaân, En zegt het oordeel Gods hem aan. Dies, daar met schennis van de trouw, Herodes met zijns broeders vrouw In ontucht leeft en snooden lust, Heeft hem uw ernstig woord ontrust, Wanneer uw mond hem hooren liet: ‘O Koning! God gedoogt dit niet.’ De waarheid maakt de Vorsten gram; En deze was van snooden stam. Eerst dacht hij zijn getergd gemoed Te koelen in des Doopers bloed; Maar neen, een heimelijke stem Sprak: ‘Sla de handen niet aan hem.’ En schoon hij hem in boei liet slaan, Nog hoorde hij hem dikmaals aan; En, hoe in 't net des kwaads verward, Hij droeg hem eerbied toe in 't hart. Herodes, waarom dan getoefd Te nemen, wat uw ziel behoeft? Gevoelt gij eerbied voor den man, Volg ook zijn gulden lessen dan; Roei uit de neiging, die gij voedt, En zuiver uw onrein gemoed! Straks groeit het kwaad u boven 't hoofd; Tot wat ge onmooglijk hadt geloofd, Tot euvlen, waar gij nog van gruwt, Wordt gij uws ondanks voortgestuwd; De Boosheid dwingt u; gij gehengt Een offer, dat ge onwillig brengt. [pagina 196] [p. 196] Een ijdel feest, één dartle stond, Een achtloos woord uit dronken mond - En op het zwaard uws dienaars kleeft Een bloedvlek, waar uw hart van beeft. De echtbreekster, waar uw ziel aan hangt, Juicht, als zij 't achtbaar hoofd ontvangt, Dat van die lippen geen verwijt Meer klinken zal, haar wrok ten spijt! Zoo maar die mond voor eeuwig sloot, Zijn Wet en Rechter voor haar dood. Neen! Wet en Rechter sterven niet; Want eeuwig uit den hemel, ziet 't Rechtvaardig oog van God den Heer Op boozen en op goeden neer. God richt hen allen naar zijn wet: De goede wordt in eer gezet; Den booze wacht Zijn felle straf. Laat, kindren! van de boosheid af! Vorige Volgende