Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De Iepenlaan. 't Sint-Jans-lot geelt aan 't groene hout; Dat is een vroolijk teeken; Maar onze Steven Van der Woud, Die mag daar mee van spreken; Hij heeft het zestig jaar gezien, En nog reis negen bovendien! ‘Heb jij die iepenlaan geplant, Mijn ouwe trouwe Steven?’ ‘Ja, heerschap! met mijn eigen hand, Al voor een menschenleven; 'k Was toen vrij wat meer mans dan zij; Maar kijk! nu winnen zij 't van mij. ‘Ik zag ze vijftig winters kaal, Die eigen iepeboomen, En 'k heb er ook net vijftig maal Het groen weer aan zien komen. Kijk! dien ik hier den vijfden tel, Was altijd voorlijk, weetje wel? ‘Maar ik, ik ben voor goed verdord, Ofschoon ik niet wil klagen; En 'k vrees, ik kan, als 't winter wordt, De kou niet meer verdragen; Dus trek ik stil en zachtjes af, Van 't groene bosch naar 't groene graf.’ Het heerschap zweeg. Het bar seizoen En 't voorjaar zijn gekomen, En Steven zag nog eens het groen Weer aan zijn iepeboomen; Maar eer 't Sint-Jans-lot weer verscheen, Ging de ouwe trouwe Steven heen. Het heerschap ging door de iepenlaan En in den koelen lommer; Hij zag de mooie boomen aan, Maar met een hart vol kommer; Zij waren even zwaar in 't blad Of Steven nog de laan optrad. [pagina 106] [p. 106] En de oude best, van steun beroofd, Versuft en zat van dagen, Zat, met haar voorschoot over 't hoofd, Haar nood aan God te klagen; Waar moet zij heen? Wat vangt zij aan? Hoe zal het de oude Hanna gaan? Maar eensklaps, als zij om zich staart, Ziedaar de hulp verschenen! Daar zit het heerschap bij den haard Gelijk een kind te weenen: ‘Nu, goede Hanna! eens voor al, Ik ben 't, die voor u zorgen zal.’ Vorige Volgende