Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Roodkapjes thuiskomst. Visschers Jaap rustte op de kruin Van een duin, Op zijn ellebogen, En hij sloeg zijn oogen op Naar het sop, Groote, vroolijke oogen. Helder zag hij 't zonlicht blinken, Helder over zee en zand, Helder op twee kleine pinken, Die het hielden naar het strand. Visschers Jaap dacht blijde: ‘Daar Keert mijn vaâr Huiswaarts op Roodkapje. 't Westewindje wakkert aan; Dat zal gaan, Altijd vlak voor 't lapje! t' Avond zal men afslag houen, t' Avond zal er drukte zijn. Zal ik vader helpen sjouwen, En naar stad bij maneschijn!’ Moeder Jobje zat in huis 't Blauwe buis Van haar Jaap te lappen; Maar haar voet bleef evenwel Op de rel Van een wiegje trappen. Dapper weerden zich de longen, Boven moeders deuntjen uit, Van haar dikken zesden jongen, Van haar tiende huwlijksspruit. ‘'k Hoor, Roodkapjen is in 't zicht..... (Stil toch, wicht!)... 'k Heb het al begrepen; Dat 's van avond nog op 't pad, Om in stad Met de ben te slepen; Luid te schreeuwen langs de straten, Mooie visch, tot lagen prijs Aan de lui te moeten laten; Waarom komt hij niet bijtijds? ‘Morgenochtend niet te kerk, Maar aan 't werk Op den dag des Heeren; [pagina 104] [p. 104] Hier een knoop af, daar een scheur, De elboog deur Van je vaders kleeren! Dan, mooi af van drukte en leven, Naar de middagpreek als 't kan. Kleine Krelis! wacht reis even, Wieg jij ook reis, als een man! ‘Maandag vaart de jongen mee: Dat 's er twee Op de zoute baren; Dat 's weer een gebed te meer Tot den Heer, Die hen kan bewaren. 'k Ben mijn Sijmen niet vergeten, Hoe zijn lijk op 't barre strand, Met den vloed, werd neergesmeten...’ En een traan beefde op haar hand. Nog lag Japik op de kruin Van het duin, Op zijn ellebogen, En nog hield hij de oogen op 't Ruime sop, Groote, vroolijke oogen. ‘Nou, Roodkapje mag wel blij zijn,’ - Dacht hij - ‘en de heele zee! Japik zal er Maandag bij zijn, Japik vaart 'n Maandag mee!’ Vorige Volgende