Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 102] [p. 102] De weduwe. Moeder zit met zeven spruiten, Zoons en dochters, om haar heen, Frisch gewassen uit de kluiten, Allen recht van lijf en leên. 't Heeft wat in, den kost te garen Voor zoo menig gragen mond, Allen in hun jonge jaren, Allen lustig en gezond. Moeder houdt zich, 'k moet het zeggen, Altijd vroolijk, altijd goed. Dat ze veel zal over-leggen, Wordt door geen van ons vermoed. Maar de meisjes moeten trouwen, Moeten trouwen op haar tijd; Of wij moeten ze onderhouen, Zonder wrevel of verwijt. Ons sta 't wijde wereldje open; Traagheid is ons nooit geleerd; Eerst door 't kreupelhout gekropen, Eerst op roggebrood geteerd! Loopt ons alles dan niet tegen, Zegt de schrale beurs niet: neen! Dan een vrijster beetgekregen, En er mee naar 't Raadhuis heen! Dan gewerkt met dubble krachten, Voor de lieve lotgenoot, Voor den zegen, dien wij wachten, Hopend wachten uit haar schoot; Voor dien droevigst' aller slagen, Waar zij immers bloot voor staat, Als zij ziet naar 't graf gedragen, Die haar weduw achterlaat! Ach! wat was er niet te vreezen Voor de troostelooze vrouw, Weet men wat er van de weezen En de weduw worden zou, Als wij nooit vooraf eens dachten, Wat mijn vader dacht vooraf, Die ons naliet met ons achten, Maar niet alles nam in 't graf? Vorige Volgende