| |
Volksgunst.
(Naar Barbier.)
In Frankrijk, waar geen mensch, in onze jammerdagen,
In vrede stilzit bij zijn haard,
Waar reedlooze eerzucht thans 't koelbloedigst hart doet jagen
En door de groofste hersens vaart,
Is 't al gewoel en drukte op de openbare straten:
Met heesche keel en hoogen krop,
Wil elk aan 't staatsgebouw zijn invloed kennen laten,
En maakt er snorkend aanspraak op;
Daar warrelt het dooreen wat vuist of tong kan roeren,
Poëet en Reednaar en Soldaat,
Al wie op 't breed tooneel een rol meent uit te voeren,
In 't groote drama van den Staat;
't Komt al ter marktplaats op van kaaien en uit stegen,
En hijgende, en gejaagd van voet,
Vertoont men zich aan 't Volk en steekt het allerwegen,
Met geestdrift, de armen te gemoet.
En zeker! 't Volk is groot, nu 't zich van alle toomen
Op eens zoo schittrend heeft bevrijd,
En, ziende dat zijn werk gelukt is en volkomen,
Rust als een worstlaar na den strijd.
't Is schoon, die breedgeschoft Kolos, wiens reuzenleden
Een handvol schaamle lompen dekt,
Als 't u het wambuis toont, waarin het heeft gestreden,
Door 't bloed des legerknechts bevlekt;
De woeste Slooper, die het vuur legt aan de tronen,
En, in de hitte van den brand,
De schepters om zich keilt en hoepelt met de kronen,
Bezoedeld door zijn vuile hand!
Maar 't is belachenswaard, dat naakte Volk te aanschouwen,
Met bloote kruin en barren voet,
Zoo als het zich verstout een koningshof te houen,
Een vorstelijken vleierstoet!
Ja, 't is belachenswaard te zien, hoe lage zielen,
Niet door zijn vuilheid afgeschrikt,
Met beedlend smeekgebaar voor 't Volk ter aarde knielen,
Of 't ook genadig nederblikt!
Te hooren hoe men 't vleit en opsteekt onder 't kruipen,
En burger-recht en naam verbeurt,
| |
| |
Door 't zeggen: ‘Schoon is 't, als we uw eelt van bloed zien druipen,’
En dat het rood het geestig kleurt;
Dat de onomkoopbre Wet slechts afhangt van zijn Willen;
Gerechtigheid 's Volks wenken wacht -
Onwetend dat haar zwaard, afhanklijk van Zijn grillen,
Liefst de onschuld moordt, de braafheid slacht.
Is dit het noodlot dan van wie zich menschen heeten,
Dat steeds hun rug zich buigen moet?
Moet dan 't Gepeupel ook zich-zelf een Afgod weten,
Welks outer men met eerbied groet?
Verheft men zich alleen om dieper zich te krommen?
Vergat men deze waarheid dan:
‘Alleen de vrijheid is 't, die m' in haar heiligdommen,
Niet, tenzij staande, aanbidden kan?’
Ach! allen zijn wij in een gruweltijd geboren,
Een tijd, verschriklijk duizendwerf!
Waarin het zonlicht nauw het zaad trekt uit de voren,
Of 't valt ter prooie aan zelfbederf;
Waarin de Baatzucht steeds haar rauwen kreet doet hooren,
Waarin niets edels tieren mag,
Waarin de Deugd zoo ras verstikt is als geboren,
Waar elk slechts held is voor een dag;
Een tijd, waarin Geloof en Goede Trouw en Zeden
Een glimlach wekken op 't gezicht,
Waarin het heilig kleed der Schaamte, d'arm ontgleden,
Vertrapt ter aarde nederligt;
Een ware slijkeeuw, die, zoo velen als wij leven,
Ons 't kleed bezoedelt gansch en al;
Waarin de wereld naar verachting schijnt te streven,
En roem draagt op haar diep verval.
En toch, indien die poel, waarin wij nederzinken
En blindlings dolen op den tast,
Zoo deze nacht, waarin zoo schaars een star mag blinken,
Wier licht het twijflend oog verrast,
Op eens, bij toeval, zich een Wreker zag verheven,
Van kloek verstand en forschen bouw,
Een ijzren held, die in de raadzaal niet zou beven,
En voor geen moordbijl siddren zou;
Zoo zulk een vrije ziel zijn meerderheid liet gelden
En, na bedwelming van 't Gemeen,
Zich kronen liet door hen, die eertijds wetten stelden,
Wier schot- en lotgenoot hij scheen;
Ha! 'k zou als Dichter en als Burger hem bezweren:
‘O gij, zoo groot in rang en moed!
Ontzie u immer 't oog ter diepte heen te keeren;
Vraag niet: wat kruipt er aan mijn voet?
| |
| |
Laat daavrend handgeklap van uwen roem gewagen,
En 't volk, zich koestrende in zijn zon,
U zweren dat het eens, in staatsie omgedragen,
Uw lijkbaar volgt naar 't Pantheon;....
Ga voort! vervolg uw weg! vraag niet wat ze u beloven!
Bedenk, dat als zijn gril 't besluit,
Dat zelfde volk uw asch uit de urne weg zal rooven
En strooien ze op de winden uit!
Ga voort! vervolg uw weg, tot heil des Staats besloten,
Met reuzenkracht en heldenmoed,
Ofschoon ge in 't eind uw voet aan 't moordschavot zoudt stooten,
En 't oversprengen met uw bloed!
Moet eindlijk voor het scherp van 't beulzwaard, tuk op slachting,
Uw helder hoofd en groote geest
Ook bukken - 't Zij! Zoek niets, bejaag niets dan 's volks achting;
Maar vrees zijn liefde, vrees haar meest!’
O Volksgunst! Volksgunst! Is zij niet de groote Onkuische,
Voor ieder veil, die tot haar naakt,
Zoo slechts zijn bloed voor haar van schandlijke ontucht bruise,
Zijn arm naar haar omhelzing haakt?
Ze is als de Zee! De Zee, eerst kalm en schoon en rustig,
Het licht weerkaatsende in kristal,
Welluidend suizende, of ze lieflijk en wellustig
Een tweede Venus baren zal;
De Zee, die 't kuische strand haar zuivren kus doet smaken,
En 't frisch maakt door haar ademstroom;
Die op haar zachten schoot den scheepling 't angstig waken
Vergeten doet in zoeten droom! -
Maar straks die Zee, als een Bezetene opgerezen
Van uit haar sluimring, - woest en wild
Zich toonende als Reuzin met wangeschapen wezen,
En de armen dreigende opgetild!
Omzwierend met gehuil, de haren losgewrongen,
Bij bliksemlicht en donderknal,
En loeiende als een stier, die straks, met woeste sprongen,
Zich op zijn vijand storten zal! -
Dan, wit van woede en schuim en bevende allerwege,
Verdraaid van oog, en scheef van mond,
Rolt zij zich over 't zand en, reutlende als een veege,
Slaat zij haar naaglen in den grond.
Dan, eindlijk afgemat, met machtloos knarsetanden,
En ademloos, en uitgewoed,
Valt ze op haar koets terug, maar werpt den bleeken stranden
Nog menschenschedels toe en bloed.
|
|