| |
| |
| |
Gemengde gedichten.
Eerste bundel.
Aan het noorden.
Blondlokkige, die op den ijsberg troont,
Aan de opperste as der wentlende aard verheven;
Die 't edel hoofd met sneeuw en kegels kroont;
Een schepter voert, waarvoor de volken beven;
Het blauwend oog vrijmoedig om u slaat,
Op de onschuld trotsch, die in uw boezem zetelt,
En met den blos des levens op 't gelaat,
Het Zuid beschaamt, dat zich in wellust baadt,
't Ontzenuwd lijf met zingenieting ketelt,
En d'ondergang in weelde en dartlend tegengaat!
Van u gaan kracht en leven uit en moed
En heldendeugd, die edel en vertrouwd is
Als 't blauw metaal, dat aan uw blanken voet
Den bodem spiert, waarop uw troon gebouwd is;
Gezondheid vlot uw zuivre lippen af,
En stroomt van u het zieklijk Zuiden tegen,
Dat, halfverteerd en bukkende over 't graf,
Geen kracht meer kent dan die uw adem 't gaf,
En 't waagt door list uw grootheid op te wegen,
U, die 't doen zwijmlen kunt door 't draaien van uw staf!
Blauwoogige, die schoon en onbesmet -
Gelijk de sneeuw waarvan uw gronden flikkeren -
Den vasten voet op zee en stranden zet,
Laat in uw vuist 't ontzaglijk wraakzwaard blikkeren:
O, Tuchtig gij, - van u alleen verwacht
Euroop nog heil in zwakte en machteloosheid, -
De Snoode, die met God en Hemel lacht,
Die deugd, en eer, en recht, en plicht verkracht,
En schaamteloos 't gebied voert in haar boosheid:
Het Zuid, dat ons 't verderf door bloed en beenders bracht.
Daar zit zij neer; een schimplach op 't gelaat,
In 't zwervend oog der boosheid tintelvonken;
Daar zit zij neer in 't blinkend prachtgewaad,
Van eigenwaan en wellust zwijmeldronken!
Zie, hoe die kroon haar zwarte vlechten siert,
Die bandloosheid en driest geweld haar gaven,
Hoe schaamtevreemd haar hand den schepter zwiert,
Hoe haar verraad en onrecht lijfstaffiert,
| |
| |
Haar troon zich vest in 't eerlijk bloed der braven,
Hoe zij, voor 's Hemels oog, en Hel en Duivlen viert.
Zij strekt de hand tot naar uw zonen uit,
Die zwijgend 't hoofd voor haar bedwelming bukken,
Vertrapt hun recht, maakt hun bezit ten buit,
En juicht zich toe met keetlend hartverrukken;
Zij vult hun 't oor met vleitaal als fluweel;
Zij blinddoekt met verleiding hen en logen;
Zij sleept hen voort in 't schandlijk dwanggareel,
Schikt zorg en smart en onrust hun ten deel,
En lescht zich 't hart aan weeldes zwijmeltogen;
Zij huwt zich aan 't bedrog, opdat zij gruw'len teel'.
Krijgsvaardige! wat toeft gij? Hef u op!
Gord met uw zwaard de blanke heup ten leste.
Eens trof uw wraak de Roomsche sloor den kop,
Toen zij heel de aard door beestlijkheid verpestte;
Eens zondt gij, als een sneeuwval van 't gebergt,
Uw zonen af in breedgeschaarde benden;
Toen wreekten zij den Hemel, lang getergd,
Herstelden de aard, ontzenuwd en ontmergd,
En deden 't rijk van schande en ontucht enden -
Nog eens hun moed geblaakt, hun strijdbren arm gevergd!
Ja, wek hen, doe hen opstaan in hun macht;
Zend ze uit, gelijk een eenig man verbonden;
Hard, hard hun 't lijf, en stevig met uw kracht
De vuisten, die de greep van 't zwaard hervonden!
't Geldt deze maal d'onteerden Tiber niet:
De Seine thans bespoelt den troon der boosheid.
't Verderf der aard wast welig waar zij vliet;
Haar oever is 't, die 't outer prijken ziet,
Waar ontucht wordt gewierookt en godloosheid;
Van waar de pest begint, die ons door de aadren schiet.
Verplet die macht, die de aard verderven zal,
Zoo niet uw kracht, uw wakkre deugd 't verhoede,
Zoo niet uw macht, in fiere reuzenstal,
Den moedwil toomt in niets ontziende woede!
Gesp, Noorden! gesp het stalen harnas aan!
Ten strijd, ter wraak, voor 't half ontwricht Europe!
Het Zuiden kan en zal en moet vergaan;
Gij kunt het, gij den kop te morzel slaan;
Op u alleen is aller braven hope, -
Gesp, strijdbaar Noorden! gesp het stalen harnas aan!
Maar - reine Geest, die over 't Noorden waakt!
Licht hebt gij reeds de vonniswijzende oogen
| |
| |
Van 't werelddeel, dat eigen heil verzaakt,
En 't wis verderf in de armen is gevlogen,
Gekeerd, uw troon reeds omgezet; verstiet
Ge ons werelddeel, als 't uwer hoede onwaarde,
Verneemt sinds lang Europa's noodkreet niet,
Terwijl ge alleen genegen nederziet
Op 't jonger deel, de nieuwer helft der aarde,
En steunt ge Amerika in 't wassend rijksgebied?
Wee onzer dan, en heil dat heilrijk land,
Zoo 't, frisch van jeugd en onverminkt van krachten,
Niet ondermijnd aan hart of ingewand,
Van Orde en God zijn voorspoed af blijft wachten!
Amerika, Amerika! uw jeugd
Vervange Euroop, die wegsterft in haar zwakte;
Bestier en vorm en richt u naar een deugd
Van beter tijd, die niemand onzer heugt, -
Maar hoed u voor de ontzindheid die haar knakte!
Ga bij onze' ondergang een toekomst in van vreugd!
|
|