Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 396] [p. 396] Holland. Zoet Holland, lieflijk Holland, mijn Holland, weet gij wat? Ik heb u heel mijn leven steeds even lief gehad, Uw bosschen en uw duinen, Uw weiden en uw tuinen, Zoo menig aardig dorpje, zoo menig nette stad. In Haarlem stond mijn wiege, mijn eerste huis en school. Het is een stad van bloemen, van rozen en viool; Stad van vergeet-mij-nieten Aan vaarten en aan vlieten, Waartusschen ik nog dikwijls in mijn verbeelding dool. Naar Leiden trekt het harte der oefengrage jeugd; Een stad is 't van geleerdheid en rijke jonglingsvreugd; 'k Weet niet wie 't meest mij dienden, Mijn meesters of mijn vrienden, Wel, dat mij beider leering en beider liefde heugt. Bij Alkmaar ligt een dorpje, dat oog en hart verrukt; Daar heb ik de eerste bloemen der reinste min geplukt; Heiloo, de zachtste banden Sloegt gij om onze handen; Gezegend ieder plekje, door onzen voet gedrukt! Te Heemstee, waar het meerschuim haast week voor golvend graan, Daar ving mijn huislijk leven, mijn werkzaam leven aan. O God, de zegeningen Vermeerdren en verdringen, Verdringen zich, al vergt gij ook nu en dan een traan! Zoet Holland, lieflijk Holland, nu leef ik in het Sticht, [pagina 397] [p. 397] Door leiding van Gods goedheid en nooit betreurden plicht; 'k Zie daar den grafkuil gapen, Waarin ik zacht zal slapen, Als, op den Stichtschen akker, mijn dagwerk is verricht. Maar nooit zal ik vergeten, zoolang ik ademhaal, Uw duinkant, dierbaar Holland, waar ik nog daaglijks dwaal, Uw beken en uw stroomen Uw schaduwrijke boomen, Uw steden en uw dorpen, mij dierbaar altemaal! Vorige Volgende