In den zomer.
O laat mij dwalen, laat mij dwalen
Door akker, veld en dreef;
Laat me onbekommerd ademhalen
Laat mij de klare beek zien vloeien
Waar schoone bloemen eenzaam bloeien,
Laat mij de lieve zonnestralen,
Van 's hemels hoogen trans,
Op enkel schoonheid neer zien dalen,
Die zettende in haar glans!
| |
Laat, in dees kostlijke oogenblikken,
Mijn zinnen en mijn ziel verkwikken,
Van 't geen ik hoore en zie!
Het windje strijkt langs ritslend loover,
Het bijtje gonst met wellust over
't Naar honig riekend kruid;
Het speelziek vischje, 't stil geklater
Vertoont zijn schubben boven 't water,
En al wat ademt, ademt vrede
En deelt mijn hart de kalmte mede
En alles vraagt of schijnt te vragen,
Lucht, water, plant en dier:
‘Mensch, die gevoelt! van welke slagen
Laat, laat mij hier den tijd herdenken
Van 's levens morgenrood,
Toen niets het vol genot kon krenken,
Waar 't hart van overvloot;
Toen alles licht was voor mijn schreden,
En bloemen voor mijn voet,
En knoppen, die zich opendeden,
Zoo rijk van geur en gloed.
Laat, laat mij, uit de rust van heden,
In 't diepst des boezems uitgestreden,
In 's levens heetsten tijd!
Er vielen slagen, vielen wonden,
Al bracht geen voorhoofd ze uit;
Zij zijn genezen en verbonden,
Laat hier mijn hart zich voorbereiden
Die, eer men 't wacht, zijn schaduw spreiden,
Mijn bloemen voor mijn oogen sluiten,
Mijn arbeid en genoegens stuiten,
Het scheidensuur doen slaan.
| |
Och of mij in een oord als dezen
Mijn laatste rustplaats hier mocht wezen,
Mijn sluimren, onder gindsche zoden,
Waar langs het beekje zwiert,
En afgezonderd van de dooden,
Wier graven men versiert!
Dat hier de liefde tusschenbeien -
Een stillen traan bij 't graf mocht schreien,
Waarin mijn asch verdween,
Maar ook bekomen van haar smarten,
Tot een zoet voorgevoel des harten
Van 't stil geluk der eeuwigheid.
|
|